3. De beoordeling van het geschil
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang gelezen met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op bezwaar en indien van de beslissing daarop beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Ingevolge artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 19, eerste lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, heeft de voorzieningenrechter de bevoegdheid om uitspraak te doen zonder zitting, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. De voorzieningenrechter ziet aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken en overweegt dienaangaande het volgende.
3.2 Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet is het verboden op zondag een winkel voor publiek geopend te hebben.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet kunnen burgemeester en wethouders bij verordening aangewezen gevallen ontheffing verlenen van de in artikel 2 van de Wet bedoelde verboden ten behoeve van bijzondere gelegenheden van tijdelijke aard.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening winkeltijden Tiel 2009 (hierna: Verordening) kunnen verweerders ontheffing verlenen van de in artikel 2 van de Wet vervatte verboden, voorzover deze betrekking hebben op de zondag, ten behoeve van bijzondere gelegenheden van tijdelijke aard.
Verzoekster exploiteert een winkel in feestartikelen aan het adres Heiligestraat 21a te Tiel. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerders geen ontheffing hebben verleend op grond waarvan het verzoekster is toegestaan op zondag 27 februari 2011 haar winkel voor publiek geopend te hebben. Dit betekent dat openstelling van de winkel van verzoekster op zondag 27 februari 2011 in strijd zal zijn met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet.
Verweerders hebben geconstateerd dat verzoekster bij advertentie in een lokale krant heeft aangekondigd haar winkel op zondag 27 februari 2011 van 11.00 uur tot 17.00 uur voor publiek geopend te hebben. Bovendien heeft verzoekster - nadat aan haar het voornemen tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom kenbaar is gemaakt - telefonisch aan verweerders meegedeeld haar winkel op de betreffende zondag voor publiek geopend te houden. Gelet hierop is het zeer waarschijnlijk dat verzoekster haar winkel op 27 februari 2011 in strijd met artikel 2 van de Wet voor het publiek geopend zal hebben.
Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat verweerders niet tot het bestreden besluit hadden kunnen komen aangezien zij aan verzoekster ontheffing hadden moeten verlenen op grond van artikel 6 Verordening, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster geen ontheffing heeft gevraagd op grond van artikel 6 Verordening. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter valt niet in te zien dat verzoekster niet tijdig een aanvraag voor ontheffing op grond van artikel 6 Verordening had kunnen indienen. Bovendien hoeven verweerders in de enkele aankondiging per advertentie dat verzoekster haar winkel op zondag 27 februari 2011 voor publiek geopend zal hebben geen aanleiding te vinden om ambtshalve op grond van artikel 6 Verordening een ontheffing te verlenen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de wetgever in artikel 21, eerste lid, van het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet heeft bepaald dat het verbod van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet niet geldt ten aanzien van winkels, waar uitsluitend of hoofdzakelijk feestartikelen plegen te worden verkocht, op de zondag vanaf 12 uur waarop carnaval wordt gevierd. Verweerders kunnen reeds daarin grond vinden niet ook nog eens ontheffing voor een eerdere zondag te verlenen.
Gelet hierop komt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerders niet gehouden waren om aan verzoekster ontheffing te verlenen. Dit leidt tot de conclusie dat de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden voor de verwachting dat het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
3.3 De voorzieningenrechter staat derhalve voor de vraag of, gelet op de betrokken belangen, aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Om het verzoek te kunnen toewijzen, moeten de belangen van verzoekster bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met onverkorte uitvoering van het bestreden besluit gediende belangen.
In dit verband heeft verzoekster aangevoerd als gevolg van een dreigend faillissement genoodzaakt te zijn haar winkel op zondag 27 februari 2011 geopend te hebben. Bovendien is de verkoop van feestartikelen op die dag kort voor carnaval nodig in verband met het aanschaffen van een verplicht te installeren alarminstallatie.
Verweerders hebben erop gewezen dat het gedogen van een overtreding van de Wet niet in de rede ligt aangezien dit een precedent zou scheppen waardoor de naleving van de Wet negatief wordt beïnvloed en de handhaving daarvan bemoeilijkt. Dit geldt temeer nu verzoekster de openstelling middels een paginagrote advertentie heeft aangekondigd.
Bij weging van de hiervoor genoemde belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoekster bij toewijzing van het verzoek niet dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met de uitvoering van het bestreden besluit gediende belangen.
3.4 Ook in hetgeen overigens door verzoekster is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.