ECLI:NL:CBB:2011:BP6010

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/186
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bedrijfstoeslag 2009 wegens niet tijdig indienen van toeslagrechten

In deze zaak heeft appellant, een landbouwer, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarin zijn aanvraag voor bedrijfstoeslag 2009 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellant in 2006 geen aanvraag om vaststelling van toeslagrechten had ingediend, wat volgens de geldende regelgeving noodzakelijk was om in aanmerking te komen voor de bedrijfstoeslag. De procedure begon met een beroep dat appellant op 23 februari 2010 indiende tegen het besluit van 13 januari 2010, waarin verweerder zijn bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 26 november 2009 had behandeld.

Tijdens de zitting op 7 januari 2011 werd vastgesteld dat appellant in 2006 weliswaar op de hoogte was gesteld van de noodzaak om een aanvraag in te dienen, maar dit niet had gedaan. De relevante Europese verordeningen, waaronder Verordening (EG) nr. 73/2009 en Verordening (EG) nr. 1782/2003, stellen duidelijke deadlines voor het indienen van aanvragen voor toeslagrechten. Appellant had in 2009 wel een Gecombineerde opgave ingediend, maar deze werd niet als een geldige aanvraag voor toeslagrechten beschouwd, omdat deze te laat was ingediend.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag voor bedrijfstoeslag 2009 terecht was, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden die gesteld werden door de regelgeving. De stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van de noodzaak om een aanvraag in te dienen, werd niet geaccepteerd, aangezien hij had kunnen navragen bij de betrokken instanties. Uiteindelijk werd het beroep van appellant ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 10/186 24 februari 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. M.G. Fikken, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 23 februari 2010 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 januari 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 26 november 2009, waarbij verweerder appellants aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2009 heeft afgewezen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 7 januari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Volgens artikel 33 van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wordt steun beschikbaar gesteld aan landbouwers die beschikken over toeslagrechten die zij overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 hebben verkregen.
Volgens artikel 34, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad en artikel 11, tweede lid, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 - zoals deze in 2006 luidden - moesten landbouwers in Nederland uiterlijk op 15 mei 2006 hun aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten indienen. Artikel 21 bis, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie bepaalt verder dat, indien een dergelijke aanvraag meer dan 25 kalenderdagen te laat wordt ingediend, aan de landbouwer geen toeslagrechten worden toegewezen, tenzij er sprake is van overmacht.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
- Bij brieven van 1 februari en 24 en 26 april 2006 heeft verweerder appellant medegedeeld dat zijn voorlopig aantal toeslagrechten is berekend op 1.13, met een totale waarde van € 372,77. Op deze brieven staat vermeld dat appellant het formulier "aanvraag toeslagrechten" dient te retourneren.
- Appellant heeft in 2006 geen aanvraag vaststelling toeslagrechten ingediend.
- Op 13 mei 2009 heeft appellant digitaal een Gecombineerde opgave 2009 bij verweerder ingediend, waarin hij heeft aangekruist dat hij toeslagrechten wenst te laten uitbetalen in 2009.
2.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat appellant in 2009 niet over toeslagrechten beschikt omdat appellant in 2006 niet tijdig een aanvraag vaststelling toeslagrechten heeft ingediend. Ook is het niet mogelijk nu alsnog toeslagrechten vast te stellen. Verweerder is dus van mening dat appellants aanvraag bedrijfstoeslag 2009 terecht is afgewezen.
2.4 Appellant heeft aangegeven dat hij in het verleden recht had op maispremie. Appellant wist niet dat hij in 2006 actie moest ondernemen om recht te krijgen op toeslagrechten. Appellants boekhouder heeft hem hier ook niet op gewezen. Ook in 2007 en 2008 heeft appellant door een misverstand geen bedrijfstoeslag aangevraagd. Dit komt door de verwarrende informatieverstrekking van verweerder. Appellant is van mening dat hij over 2007 tot en met 2009 alsnog recht op uitbetaling van toeslagrechten heeft.
2.5.1 Het College stelt voorop dat appellant beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 13 januari 2010. In dit besluit is enkel de bedrijfstoeslag 2009 aan de orde. De stelling van appellant dat hij ook recht heeft op de bedrijfstoeslag 2007 en 2008 kan het College in deze procedure dus niet beoordelen.
2.5.2 Over de stelling van appellant dat hij recht heeft op de bedrijfstoeslag 2009 oordeelt het College als volgt. Voor de uitbetaling van bedrijfstoeslag 2009 is het nodig om in 2009 over toeslagrechten te beschikken. Verweerder is van mening dat appellant in 2009 niet over toeslagrechten beschikt. Het College moet dus de vraag beantwoorden of dat juist is.
Van belang is dat partijen het erover eens zijn dat appellant in 2006 - en overigens ook in 2007 en 2008 - geen aanvraag om vaststelling van toeslagrechten en geen aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten heeft ingediend. Wel heeft appellant in 2006 de Gecombineerde opgave 2006 ingediend, maar hieruit blijkt niet dat appellant de wens had om toeslagrechten te laten vaststellen. Het (tijdig) indienen van een aanvraag is een voorwaarde voor het vaststellen van toeslagrechten. Aangezien in het geval van appellant aan deze voorwaarde niet is voldaan, is het standpunt van verweerder dat appellant geen toeslagrechten heeft, juist.
2.5.3 Als appellants Gecombineerde opgave 2009 ook gezien moet worden als een aanvraag voor de vaststelling - met terugwerkende kracht - van toeslagrechten, dan geldt dat deze aanvraag te laat is ingediend. De uiterste datum was immers 15 mei 2006, dan wel - met korting - 9 juni 2006. De aanvraag van appellant - die dateert van 13 mei 2009 - is daarmee bijna 3 jaar te laat ingediend. Verweerder heeft terecht gesteld dat de regelgeving geen mogelijkheid biedt deze aanvraag alsnog toe te wijzen.
Voor zover appellant niet begreep dat hij in 2006 een aanvraag moest indienen, overweegt het College als volgt. Niet kan worden uitgesloten dat de informatieverstrekking van verweerder voor appellant niet altijd even duidelijk is geweest. Daar staat tegenover dat appellant, vanwege deze informatieverstrekking, in ieder geval had kunnen begrijpen dat er, wat betreft de Europese steunverlening, veranderingen op stapel stonden. Bij twijfel over wat deze veranderingen voor hemzelf zouden kunnen betekenen, had appellant of zijn boekhouder dat bij verweerder kunnen navragen.
2.6 Uit het bovenstaande volgt dat verweerder terecht geen bedrijfstoeslag 2009 aan appellant heeft uitbetaald. Het beroep van appellant moet ongegrond worden verklaard. Er is geen reden om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. M.J. van Veen