5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat artikel 22, eerste lid, derde alinea, van Verordening 796/2004 in dit geval niet van toepassing is. Vast staat immers dat appellant het op het overzicht gewaspercelen bij volgnummer 1 ingevulde perceel - gewasperceel 1 - met de letter "g" onder "Gewone toeslagrechten" heeft aangevinkt voor uitbetaling van toeslagrechten, waarmee appellant naar het oordeel van het College geacht moet worden voor de betrokken toeslagrechten een steunaanvraag te hebben ingediend. Dat, zoals appellant betoogt, het opgeven van percelen niet altijd een steunaanvraag inhoudt, doet daaraan niet af. Appellant erkent verder dat het bewuste perceel in 2007 niet bij hem in gebruik was, zodat dit perceel voor appellant niet als subsidiabele grond in aanmerking komt. Dat betekent dat bij de op dit perceel - conform appellants aanvraag - uit te betalen toeslagrechten de voor de toekenning van de betrokken steun relevante voorschriften niet in acht zijn genomen, hetgeen een onregelmatigheid als bedoeld in artikel 2, onder 10, van Verordening 796/2004 oplevert.
In het telefoongesprek van 11 juni 2007 heeft verweerder appellant van deze onregelmatigheid in kennis gesteld. Dat verweerder appellant bij die gelegenheid niet ook op de hoogte heeft gesteld van de mogelijke consequenties van die onregelmatigheid, maakt dat niet anders. Verweerder heeft zich, gelet op artikel 22, eerste lid, van Verordening 796/2004, dus terecht op het standpunt gesteld dat intrekking van de steunaanvraag, voor zover betrekking hebbend op gewasperceel 1, niet meer is toegestaan.
Hieruit volgt dat verweerder gehouden was om te beslissen op de aanvraag zoals zij oorspronkelijk is ingediend.
5.2 Appellants betoog dat het ten onrechte opgeven van gewasperceel 1 het resultaat is van een vergissing, vat het College op als een beroep op artikel 68, eerste lid, van Verordening 796/2004. Op grond van dit artikel wordt appellant niet uitgesloten van steun en wordt aan hem geen aanvullende korting opgelegd indien hij - voor zover hier van belang - kan bewijzen dat hem geen schuld treft. Het College overweegt dat appellant dit bewijs niet heeft geleverd. Immers, ook als van een vergissing moet worden uitgegaan, blijft staan dat die vergissing in redelijkheid aan appellant kon worden toegerekend.
5.3 Appellants beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Het enkele feit dat verweerder in het telefoongesprek van 11 juni 2007 niet heeft aangekondigd dat er gevolgen zouden worden verbonden aan de geconstateerde onregelmatigheid, is onvoldoende om te concluderen dat appellant erop mocht vertrouwen dat dergelijke gevolgen achterwege zouden blijven.
5.4 Appellants beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt evenmin. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt op grond van artikel 3:4, eerste lid, Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval, waarin vaststaat dat de totale aangegeven oppervlakte meer dan 50 % groter is dan de totale geconstateerde oppervlakte, volgt uit artikel 51, tweede lid, van Verordening 796/2004 dwingend dat appellant voor het jaar 2007 volledig van steun moet worden uitgesloten en dat hem een aanvullende korting moet worden opgelegd. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging.
5.5 Ten aanzien van appellants betoog dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 Awb, overweegt het College als volgt. Anders dan appellant, ziet het College niet in op welke manier appellant door het ontbreken van een vermelding van de relevante wettelijke voorschriften in het besluit van 4 juni 2008 in zijn belangen is geschaad. Appellant heeft in zijn aanvullende bezwaarschrift van 16 september 2008, onder verwijzing naar artikelen uit de relevante verordeningen, zijn materiële bezwaren tegen het primaire besluit uiteengezet en is daarbij kennelijk niet gehinderd door het ontbreken van een vermelding van de relevante wettelijke voorschriften in het primaire besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder dit - op zichzelf door appellant terecht geconstateerde - motiveringsgebrek hersteld. Gelet hierop heeft verweerder het primaire besluit onder toepassing van artikel 6:22 Awb ondanks het motiveringsgebrek in stand kunnen laten.
5.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.