ECLI:NL:CBB:2011:BP7665

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/778
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen subsidiebesluit milieukwaliteit elektriciteitsproductie

In deze zaak heeft B.V. Grondbezit Avi Moerdijk beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij een subsidie van € 0,00 per kilowattuur werd verleend voor de productie van duurzame elektriciteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van 17 december 2008, waarin het bezwaar tegen de subsidieverlening ongegrond werd verklaard. De procedure begon met een beroep dat op 29 mei 2009 werd ingediend, en de zitting vond plaats op 4 november 2010. De kern van het geschil betreft de wijziging van de subsidiebedragen in het kader van de Elektriciteitswet 1998 en de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2007. De appellante betoogde dat de wijziging van de subsidiebedragen onterecht was en dat zij niet in staat was om te anticiperen op de wijziging, die terugwerkte tot 18 augustus 2006. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de Minister bevoegd was om de subsidiebedragen te wijzigen en dat de appellante niet kon aantonen dat zij recht had op een hogere subsidie. Het beroep werd ongegrond verklaard, en het College concludeerde dat de appellante niet in haar verzoek om kostenvergoeding kon worden ontvangen, omdat de kosten die zij had gemaakt niet voor vergoeding in aanmerking kwamen op basis van de Beleidsregels.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/778 10 maart 2011
18053 Elektriciteitswet 1998
Wijzigingsregeling Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit
van de electriciteitsproductie 2007
Uitspraak in de zaak van:
B.V. Grondbezit Avi Moerdijk, te Moerdijk, appellante,
gemachtigde: mr. B.M. Winters, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Essen, werkzaam bij verweerders dienst Agentschap NL.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 29 mei 2009, bij het College ontvangen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 april 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen een besluit van 17 december 2008, waarbij EnerQ B.V. (hierna: EnerQ) aan appellante ingevolge artikel 72m, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 4a van de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2007 een subsidie heeft verleend met een tarief van € 0,00 per kilowattuur, ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 juni 2009 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Bij brief van 22 juli 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 oktober 2010 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 oktober 2010 heeft appellante nadere stukken ingediend.
Op 4 november 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Elektriciteitswet 1998 (hierna: de Wet) stond, voor zover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 72m
1. De netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verstrekt op aanvraag een subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit of elektriciteit die is opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, die is genoemd in de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 72p, tweede lid, aan:
a. een op het Nederlandse net aangesloten producent die gedurende ten minste 10 jaar een productie-installatie voor duurzame elektriciteit of klimaatneutrale elektriciteit in stand houdt en exploiteert;
(…)
Artikel 72o
1. Het vaste bedrag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie dient er in het geval van duurzame elektriciteit toe de verschillen tussen enerzijds de kostprijs van duurzame elektriciteit en anderzijds de kostprijs van elektriciteit, opgewekt op een andere wijze, te compenseren naar de mate waarin dat nodig is ter bevordering van het aanbod van duurzame elektriciteit.
(…)
3. Het vaste bedrag per kWh ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie ligt op het niveau dat geldt bij de aanvang van de voor subsidie in aanmerking komende periode en wordt gehandhaafd gedurende die gehele periode, tenzij bij ministeriële regeling een correctie wordt doorgevoerd. Deze correctie wordt steeds en alleen dan doorgevoerd indien de relatieve kostprijs van de betrokken elektriciteit verandert door een wijziging van de tarieven die zijn bedoeld in artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag. In dat geval wordt indien nodig afgeweken van het in artikel 72p, eerste lid, genoemde maximumbedrag.
Artikel 72p
1. Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie bedraagt ten minste 0 eurocent en ten hoogste 10 eurocent per opgewekte en op een net of een installatie ingevoede kWh.
2. Onze Minister stelt ieder jaar, na overleg met Onze Minister van Financiën en Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, bij ministeriële regeling de hoogte vast van het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit (…), welke hoogte kan verschillen naargelang de verschillende categorieën producenten en de verschillende categorieën productie-installaties.
3. Een krachtens het tweede lid vast te stellen ministeriële regeling treedt niet eerder in werking dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd.
(…)"
Ter uitvoering van artikel 72p van de Wet heeft verweerder op 20 december 2004 de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2007 (Stcrt 27 december 2004, nr. 250, hierna: de Regeling) vastgesteld en nadien gewijzigd bij regelingen van 8 december 2005, 9 juni 2006 (Stcrt 15 juni 2006, nr. 114) en 29 november 2006 (Stcrt 5 december 2006, nr. 237).
In artikel 4a van de Regeling, zoals gewijzigd bij regeling van 9 juni 2006, zijn vaste bedragen opgenomen ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voor duurzame elektriciteit, met uitzondering van elektriciteit opgewekt met behulp van stortgas of biogas uit slibvergisting, opgewekt in een afvalverbrandingsinstallatie. De hoogte van deze vaste bedragen verschilt al naar gelang de omvang van het maandelijks gerealiseerde rendement en varieert van € 0,003 tot € 0,038 per kilowattuur.
De Regeling van verweerder van 29 november 2006 tot wijziging van de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2006 (periode 1 juli tot en met 31 december) en de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2007 (hierna: de nulregeling) luidt, voor zover hier van belang:
" Artikel II
De Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2007 wordt als volgt gewijzigd:
(…)
D
Artikel 4a komt te luiden:
Artikel 4a
Het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteits¬productie voor duurzame elektriciteit, opgewekt in een afvalverbrandings¬installatie, bedraagt bij subsidieverlening in 2007 € 0,00 per kWh.
(…)
Artikel III
Op aanvragen om subsidie voor de productie van duurzame elektriciteit als bedoeld in de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2006 (periode 1 juli tot en met 31 december) en in de Regeling subsidiebedragen milieukwaliteit 2007 die vóór 18 augustus 2006 zijn ingediend en op subsidies die vóór 18 augustus 2006 zijn verstrekt, is de regelgeving van toepassing zoals die onmiddellijk voor dat tijdstip luidde.
Artikel IV
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot 18 augustus 2006."
2.1.1 In de Beleidsregels kostenvergoeding subsidie milieukwaliteit elektriciteitsproductie 2006 (Stcrt 5 december 2006, nr. 237, hierna: Beleidsregels) staat, voor zover hier van belang:
"Artikel 2
1. De Minister kent een kostenvergoeding toe aan een verzoeker die:
a. voor 18 augustus 2006 geen aanvraag voor MEP-subsidie voor die productie-installatie heeft ingediend als waarvoor hij een verzoek tot kostenvergoeding indient;
b. voor 18 augustus 2006 de voor de aanvraag van de MEP-subsidie benodigde vergunningen heeft aangevraagd;
c. redelijkerwijs tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 een volledig ingevuld aanvraagformulier met alle benodigde bijlagen als bedoeld in artikel 15 van de Algemene uitvoeringsregeling milieukwaliteit elektriciteitsproductie had kunnen indienen, en
d. op basis van deze aanvraag, uitgaande van de regels zoals deze golden voor 18 augustus 2006, MEP-subsidie van meer dan € 0,00 had kunnen krijgen.
(…)
Artikel 3
1. Kosten komen alleen voor vergoeding in aanmerking indien het directe kosten betreffen die de verzoeker noodzakelijkerwijs voor 18 augustus 2006 heeft gemaakt en betaald aan derden om voor 1 januari 2007 MEP-subsidie aan te vragen, voor zover deze kosten redelijk zijn.
2. Kosten als bedoeld in het eerste lid die na 18 augustus 2006 zijn gemaakt en betaald aan derden kunnen voor vergoeding in aanmerking komen indien voor 18 augustus 2006 door middel van een schriftelijke overeenkomst verplichtingen zijn aangegaan tot het betalen van deze kosten.
3. Onder directe kosten worden onder meer verstaan:
a. kosten die noodzakelijkerwijs zijn gemaakt voor het aanvragen van vergunningen die overgelegd moeten worden bij de aanvraag om MEP-subsidie, zoals leges en advieskosten voor onderzoeken die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van deze vergunningen;
(…)
Artikel 5
1. Het verzoek om kostenvergoeding wordt gedaan door het indienen van een juist en volledig ingevuld en ondertekend exemplaar van een bij SenterNovem te verkrijgen formulier, waarbij de verzoeker aannemelijk maakt dat hij voor
1 januari 2007 aan alle eisen zou hebben kunnen voldoen om een aanvraag voor MEP-subsidie in te dienen.
(…)
4. Het verzoek om kostenvergoeding wordt gericht aan de Minister en wordt uiterlijk 1 februari 2007 ontvangen door SenterNovem."
In de toelichting op de Beleidsregels staat onder meer:
"Het op nihil stellen van de onrendabele top, zonder dat de (potentiële) producenten van duurzame elektriciteit de gelegenheid hadden hierop te anticiperen, houdt in dat bepaalde (potentiële) producenten van duurzame elektriciteit geen subsidie zullen ontvangen. Het wordt niet redelijk geacht dat die producenten van duurzame elektriciteit, die in de verwachting dat zij tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 subsidie zouden kunnen aanvragen reeds bepaalde stappen hebben gezet, zelf al deze kosten dragen. Juist de producenten die al veel stappen hebben gezet die noodzakelijk zijn voor het aanvragen van een MEP-subsidie, bij voorbeeld vergunningen hebben aangevraagd en/of verkregen, en die in 2006 subsidie hadden kunnen aanvragen, worden bijzonder getroffen door het op nihil stellen van de
MEP-subsidie voor nieuwe aanvragen.
(…)
Door de 0-regeling worden bedrijven geraakt die in 2006 voor een bepaalde productie-installatie voor het eerst MEP-subsidie willen aanvragen, maar dit niet voor 18 augustus 2006 hebben gedaan. Deze bedrijven moeten eerst beschikken over de benodigde vergunningen, bij voorbeeld bouw- of milieuvergunningen, alvorens zij MEP-subsidie kunnen aanvragen. Een aantal bedrijven zal al gestart zijn met de noodzakelijke voorbereidingen voor het aanvragen van bouw- of milieuvergunningen, maar nog geen MEP-subsidie hebben aangevraagd. Deze bedrijven hebben niet voldoende kunnen anticiperen op het op nul zetten van de MEP-subsidie voor nieuwe projecten. Waar het dan ook bedrijven betreft die al vergunningen hebben aangevraagd voor 18 augustus 2006 en daarvoor kosten hebben gemaakt als voorbereiding voor het aanvragen van de MEP-subsidie, is het niet redelijk om al deze kosten voor rekening van deze bedrijven te laten komen. Om deze reden zullen deze bedrijven voor een vergoeding in aanmerking kunnen komen. Zij komen voor een vergoeding in aanmerking als zij kunnen aantonen voor 18 augustus 2006 met de voorbereiding van de aanvraag voor MEP-subsidie noodzakelijke kosten te hebben gemaakt of onomkeerbare verplichtingen zijn aangegaan tot het betalen van deze kosten, en kunnen aantonen dat zij zo ver met hun voorbereiding waren dat zij voor 1 januari 2007 aan alle eisen zouden voldoen om succesvol MEP-subsidie aan te kunnen vragen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een afvalverbrandingsinstallatie (hierna: avi) in Moerdijk, waar huishoudelijk en bedrijfsafval wordt verbrand voor onder meer de productie van energie.
- Op 20 juni 2006 is voor de aandeelhoudersvergadering van appellante een presentatie gehouden over het investeringsvoorstel voor de uitbreiding van de avi met een vierde verbrandingslijn.
- Op 25 juli 2006 heeft appellante de opdracht voor het uitvoeren van de werkzaamheden behorende bij de zogenoemde basic engineering aan een bouwbedrijf verleend.
- Bij brief van 18 augustus 2006 heeft verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer bericht dat met ingang van de dagtekening van die brief geen nieuwe subsidie meer zou worden verstrekt aan nieuwe projecten voor duurzame elektriciteit in het kader van de MEP (TK 2005-2006, 28665, nr. 69).
- Op 25 september 2006 is voor de uitbreiding van de avi met een vierde verbrandingslijn een bouwvergunning eerste fase verleend.
- Met de nulregeling van 29 november 2006 is de Regeling gewijzigd in die zin, dat de vaste bedragen ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteits¬productie voor 2007 zijn vervangen door € 0,00. De nulregeling werkt terug tot
18 augustus 2006.
- Op 13 december 2006 is voor de uitbreiding van de avi met een vierde verbrandingslijn een bouwvergunning tweede fase verleend.
- Bij brief van 20 december 2006, ontvangen op 27 december 2006 en aangevuld bij meerdere brieven van latere datum, heeft appellante op grond van artikel 72m van de Wet een aanvraag om subsidie ingediend bij EnerQ voor de uitbreiding van haar avi met een vierde verbrandingslijn.
- EnerQ is de dochtermaatschappij die TenneT TSO B.V. heeft opgericht ten behoeve van de verlening van subsidie voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie (hierna: MEP-subsidie).
- Bij brief van 17 december 2008 heeft EnerQ aan appellante een subsidie verleend van € 0,00 per kilowattuur.
- Hiertegen heeft appellante tijdig bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen.
Uit artikel 1:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat de bezwaarprocedure slechts strekt tot beoordeling van het bestreden besluit en de vraag of dat besluit op basis van de geldende regelgeving al dan niet terecht is genomen.
De nulregeling valt derhalve niet binnen de reikwijdte van deze bezwaarprocedure.
Het voornemen tot het op nihil vaststellen van het vaste bedrag voor de MEP is op 18 augustus 2006 aan de Tweede Kamer kenbaar gemaakt. In artikel IV van de nulregeling is bepaald dat deze nihilstelling terugwerkt tot 18 augustus 2006.
Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Het bezwaar is op 30 januari 2009 ontvangen. Op dat moment was sinds 18 augustus 2006 of 5 december 2006 de bezwaartermijn van zes weken al ruim verstreken. Daarnaast vormt de nulregeling een algemeen verbindend voorschrift, Daartegen staat geen beroep open bij de bestuursrechter.
Het besluit van 17 december 2008 (hierna: primaire besluit) is niet in strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Op basis van artikel 72p van de Wet beschikt verweerder over de bevoegdheid om het vaste bedrag voor de MEP te wijzigen. Daarnaast voldoet het primaire besluit – ingevolge artikel 3:46 Awb – aan het vereiste van een deugdelijke motivering en is niet gebleken van onzorgvuldigheid.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verweerder heeft de reikwijdte van het bezwaar ten onrechte beperkt tot het primaire besluit. Appellante is in het bezwaarschrift weliswaar opgekomen tegen een concreet haar rechtstreeks in het belang treffend besluit, namelijk de subsidiebeschikking, maar volgens vaste jurisprudentie heeft dit tot gevolg dat ook de aan dit besluit ten grondslag liggende nulregeling kan worden getoetst door de bestuursrechter. Artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb staat hieraan niet in de weg. Daarbij is niet van belang hoeveel tijd is verstreken sinds de publicatie of de inwerkingtreding van het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende algemeen verbindend voorschrift. Appellante verwijst op dit punt naar jurisprudentie van het College.
Door het bezwaar te beperken tot het bestreden besluit, is verweerder ten onrechte voorbijgegaan aan de door appellante aangevoerde bezwaargronden. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de grond dat verweerder niet bevoegd was de vaste bedragen ter stimulering van de MEP op € 0,00 te stellen. De enige bevoegdheid tot wijziging van bedragen in het kader van de MEP-subsidieregeling is neergelegd in artikel 72o van de Wet. Die bevoegdheid is beperkt tot gevallen waarin de relatieve kostprijs van de elektriciteit wijzigt door een wijziging van de tarieven op grond van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Daarnaast is de MEP-subsidieregeling opgezet als een openeinderegeling. Daarbij was in de Wet niet voorzien in de mogelijkheid om de subsidie-uitgaven voor de MEP te begrenzen.
De nulregeling behelst in feite een instelling per direct van een subsidieplafond voor de MEP-subsidieregeling. Dit terwijl een wetsvoorstel dat voorzag in het creëren van de bevoegdheid in de Wet tot instelling van een subsidieplafond op dat moment nog in behandeling was bij de Tweede Kamer. Verweerder had de nulregeling dan ook buiten toepassing moeten laten.
Eveneens had verweerder de nulregeling buiten toepassing moeten laten wegens strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het verbod van willekeur, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Gelet op de belangen die hem ten tijde van de totstandkoming daarvan bekend waren of behoorden te zijn, heeft verweerder de nulregeling in redelijkheid niet kunnen vaststellen. Verweerder heeft aan de nulregeling ten grondslag gelegd dat de doelstelling van de MEP-subsidie van 9% duurzaam energiegebruik in 2010 zou worden bereikt met de reeds verstrekte subsidies. Deze grondslag was onvoldoende zeker. Bovendien was het behalen van de doelstelling niet de werkelijke reden voor stopzetting van de MEP-subsidieregeling; deze was gelegen in de budgettaire onbeheersbaarheid daarvan. De werkelijke reden is niet in de toelichting op het besluit tot vaststelling van de regelgeving opgenomen en mag daarom niet worden meegewogen in de beoordeling of de subsidieregeling rechtmatig is.
In de belangenafweging is voorts voorbijgegaan aan de belangen van investeringsprojecten met een lange aanlooptijd. Deze projecten liepen een verhoogd risico, omdat in 2006 het vereiste was ingevoerd dat bij een aanvraag om MEP-subsidie een bouwvergunning tweede fase moest worden overgelegd. In gesprekken met verweerder is dit risico afgedaan als 'theoretisch'.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 december 2009 in zaak AWB 08/351 (LJN: BK6073), overweegt het College dat artikel 1:5, eerste lid, en artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb er niet aan in de weg staan dat de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift in het kader van een bezwaar of beroep tegen een concreet, de betrokkene rechtstreeks in zijn belang treffend besluit, in de beschouwing betrokken wordt. Door te overwegen dat de nulregeling niet valt binnen de reikwijdte van deze procedure heeft verweerder bij het bestreden besluit niet onder ogen gezien dat in deze procedure niet voorbijgegaan kon worden aan de vraag of de nulregeling wegens strijd met het recht buiten toepassing zou moeten blijven. Hierin ziet het College, gelet op hetgeen hieronder is overwogen, in dit geval echter geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit.
5.2 Zoals het College reeds heeft overwogen in genoemde uitspraak van 9 december 2009 voorziet artikel 72p van de Wet weliswaar niet expliciet in de bevoegdheid om eenmaal vastgestelde vaste bedragen nadien te wijzigen, maar is het bestaan van een dergelijke bevoegdheid in deze bepaling ook niet uitgesloten. Zoals uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit blijkt, is met deze bepaling, die voorziet in een jaarlijkse aanpassing bij ministeriële regeling van de hoogte van de subsidies aan de marktomstandigheden, beoogd een zekere mate van flexibiliteit te scheppen binnen het systeem van de MEP-subsidieregeling. Anders dan appellante heeft betoogd biedt dan ook niet uitsluitend artikel 72o van de Wet de bevoegdheid tot het wijzigen van de vaste bedragen. Voorts volgt uit het eerste lid van deze bepaling dat het vaste bedrag ook € 0,00 per kilowattuur kan bedragen, wat inhoudt dat er in dat geval geen subsidie verstrekt kan worden. Dat de wijziging van de Wet, waarbij een subsidiestelsel met een subsidieplafond, in plaats van de MEP-regeling zonder dergelijk plafond, is ingevoerd op het moment van de nulregeling nog niet van kracht was en de nulregeling in feite neerkomt op een subsidieplafond van € 0,00, brengt niet met zich dat verweerder bij de vaststelling van de nulregeling onbevoegd heeft gehandeld, nu artikel 72p van de Wet, zoals ten tijde van belang luidend, hierin voorzag. Het betoog van appellante faalt.
5.3 Het betoog van appellanten dat de nulregeling buiten toepassing had moeten blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat aan de nulregeling terugwerkende kracht is toegekend, slaagt evenmin. Daartoe overweegt het College dat aan de nulregeling terugwerkende kracht is toegekend tot 18 augustus 2006, zijnde de datum van de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarin is bericht dat met ingang van de dagtekening van deze brief geen nieuwe subsidie meer zou worden verstrekt aan nieuwe projecten voor duurzame elektriciteit in het kader van de MEP. De reden hiervoor is blijkens de toelichting op de nulregeling het voorkomen dat er veel aanvragen worden ingediend in de periode dat een ontwerp van de regeling bij de Tweede Kamer voorligt.
Voor de datum van 18 augustus 2006 is gekozen omdat vanaf dat moment de betrokken producenten op de hoogte konden zijn van de nulregeling. Onder deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van het College geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
5.4 Evenmin acht het College de nulregeling onverbindend wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, nu in de Regeling van 20 december 2004 geen vaste bedragen voor avi’s zijn vastgesteld en aan de vaststelling van de vaste bedragen ter stimulering van de MEP voor het jaar 2007 in de Regeling van 9 juni 2006 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat deze bedragen nadien niet meer zouden worden gewijzigd. Het feit dat de bepaling niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, neemt niet weg dat in een individueel geval de toepassing van een dergelijke bepaling wel strijd met het vertrouwensbeginsel kan opleveren.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.5 Vast staat dat appellante na de inwerkingtreding van de nulregeling subsidie heeft gevraagd voor haar vierde verbrandingslijn. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat appellante op basis van de Regeling van 20 december 2004 het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat voor avi’s soortgelijke subsidiebedragen zouden worden vastgesteld als voor andere installaties reeds was gedaan, nu artikel 72p, eerste lid, van de Wet voorzag in de mogelijkheid dat er een bedrag van € 0,00 per kilowattuur zou worden vastgesteld en in deze Regeling en de daarbij behorende toelichting geen aanwijzingen zijn te vinden dat deze mogelijkheid was uitgesloten voor de jaren 2006 en 2007.
Voor zover appellante stelt dat in overleggen tussen de Vereniging Afvalbedrijven en de ministeries van Economische Zaken en Ruimtelijke Ordening, Milieubeheer en Volkshuisvesting in 2005 en 2006 altijd de indruk is gewekt dat de MEP-subsidieregeling ongewijzigd zou worden gecontinueerd, overweegt het College dat door appellante geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit een door verweerder opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen kan worden afgeleid dat zij MEP-subsidie zou krijgen voor haar vierde verbrandingslijn.
5.6 Voor zover appellante, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van het College van 9 december 2009, heeft betoogd dat zij juist in de periode van 9 juni 2006 tot 18 augustus 2006, waarin voor avi’s vaste bedragen hoger dan € 0,00 per kilowattuur golden, heeft besloten te gaan investeren in de vierde verbrandingslijn en daartoe financiële verplichtingen is aangegaan, overweegt het College als volgt. In deze periode kan onder omstandigheden sprake zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen dat subsidie beschikbaar zou zijn voor het project. Uit de door appellante overgelegde sheets van de presentatie aan de aandeelhoudersvergadering van 20 juni 2006 valt niet af te leiden dat de aandeelhouders op dat moment hebben besloten en in genoemde periode daartoe verplichtingen zijn aangegaan. Wel blijkt uit de overgelegde stukken dat appellante in genoemde periode aan een bouwbedrijf de opdracht heeft gegeven tot de basic engineering ten behoeve van de vierde verbrandingslijn. Dit omvat onder meer alle werkzaamheden die nodig zijn om de benodigde vergunningen, zoals een bouwvergunning, te verkrijgen. Partijen zijn hierbij overeengekomen dat de aandeelhouders van appellante zich het recht voorbehouden om de realisatie van het project te stoppen, onder andere indien uit het definitieve contractvoorstel blijkt dat het project niet kan worden gerealiseerd binnen het daarvoor eerder aan de aandeelhouders opgegeven budget of levertijd. Verder zijn zij overeengekomen dat indien appellante besluit tot het stoppen van het project, zij de tot dat moment concreet aan het project bestede tijd en gemaakt kosten zal vergoeden. Uit het voorgaande volgt dat voor appellante de mogelijkheid bestond om na 18 augustus 2006 het project, indien gewenst, stop te zetten en zodoende de kosten horende bij de basic engineering kon beperken.
Voor zover echter sprake is van geheel of gedeeltelijk onomkeerbare verplichtingen, die zijn aangegaan in genoemde periode acht het College van belang dat met de Beleidsregels is voorzien in een regeling op grond waarvan kosten, voor zover deze voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregels, voor vergoeding in aanmerking konden komen. De in de Beleidsregels vervatte kostenvergoedingsregeling is vastgesteld omdat verweerder het onredelijk achtte dat (potentiële) producenten van duurzame elektriciteit zelf alle kosten zouden moeten dragen die zij hebben gemaakt in het kader van het voorbereiden van een aanvraag voor MEP-subsidie, die zij niet voor 18 augustus 2006 hebben ingediend. Verweerder ziet onder ogen dat zij niet hebben kunnen anticiperen op de nulregeling. Nu uit de door appellante overgelegde stukken niet blijkt van kosten die niet op basis van de Beleidsregels hadden kunnen worden vergoed en zij in dit verband tijdig een verzoek tot vergoeding van deze kosten had kunnen doen, overweegt het College dat bij het bestreden besluit geen ruimte meer bestond voor vergoeding van deze kosten en bestaat er geen aanleiding voor vernietiging van dit besluit.
5.7 Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H.O. Kerkmeester en mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2011.
W.E. Doolaard De griffier is buiten staat
om deze uitspraak te
ondertekenen