5. De beoordeling van het geschil
5.1 Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 9 december 2009 in zaak AWB 08/351 (LJN: BK6073), overweegt het College dat artikel 1:5, eerste lid, en artikel 8:2, aanhef en onder a, Awb er niet aan in de weg staan dat de rechtmatigheid van een algemeen verbindend voorschrift in het kader van een bezwaar of beroep tegen een concreet, de betrokkene rechtstreeks in zijn belang treffend besluit, in de beschouwing betrokken wordt. Door te overwegen dat de nulregeling niet valt binnen de reikwijdte van deze procedure heeft verweerder bij het bestreden besluit niet onder ogen gezien dat in deze procedure niet voorbijgegaan kon worden aan de vraag of de nulregeling wegens strijd met het recht buiten toepassing zou moeten blijven. Hierin ziet het College, gelet op hetgeen hieronder is overwogen, in dit geval echter geen reden voor vernietiging van het bestreden besluit.
5.2 Zoals het College reeds heeft overwogen in genoemde uitspraak van 9 december 2009 voorziet artikel 72p van de Wet weliswaar niet expliciet in de bevoegdheid om eenmaal vastgestelde vaste bedragen nadien te wijzigen, maar is het bestaan van een dergelijke bevoegdheid in deze bepaling ook niet uitgesloten. Zoals uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit blijkt, is met deze bepaling, die voorziet in een jaarlijkse aanpassing bij ministeriële regeling van de hoogte van de subsidies aan de marktomstandigheden, beoogd een zekere mate van flexibiliteit te scheppen binnen het systeem van de MEP-subsidieregeling. Anders dan appellante heeft betoogd biedt dan ook niet uitsluitend artikel 72o van de Wet de bevoegdheid tot het wijzigen van de vaste bedragen. Voorts volgt uit het eerste lid van deze bepaling dat het vaste bedrag ook € 0,00 per kilowattuur kan bedragen, wat inhoudt dat er in dat geval geen subsidie verstrekt kan worden. Dat de wijziging van de Wet, waarbij een subsidiestelsel met een subsidieplafond, in plaats van de MEP-regeling zonder dergelijk plafond, is ingevoerd op het moment van de nulregeling nog niet van kracht was en de nulregeling in feite neerkomt op een subsidieplafond van € 0,00, brengt niet met zich dat verweerder bij de vaststelling van de nulregeling onbevoegd heeft gehandeld, nu artikel 72p van de Wet, zoals ten tijde van belang luidend, hierin voorzag. Het betoog van appellante faalt.
5.3 Het betoog van appellanten dat de nulregeling buiten toepassing had moeten blijven wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat aan de nulregeling terugwerkende kracht is toegekend, slaagt evenmin. Daartoe overweegt het College dat aan de nulregeling terugwerkende kracht is toegekend tot 18 augustus 2006, zijnde de datum van de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, waarin is bericht dat met ingang van de dagtekening van deze brief geen nieuwe subsidie meer zou worden verstrekt aan nieuwe projecten voor duurzame elektriciteit in het kader van de MEP. De reden hiervoor is blijkens de toelichting op de nulregeling het voorkomen dat er veel aanvragen worden ingediend in de periode dat een ontwerp van de regeling bij de Tweede Kamer voorligt.
Voor de datum van 18 augustus 2006 is gekozen omdat vanaf dat moment de betrokken producenten op de hoogte konden zijn van de nulregeling. Onder deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van het College geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
5.4 Evenmin acht het College de nulregeling onverbindend wegens strijd met het vertrouwensbeginsel, nu in de Regeling van 20 december 2004 geen vaste bedragen voor avi’s zijn vastgesteld en aan de vaststelling van de vaste bedragen ter stimulering van de MEP voor het jaar 2007 in de Regeling van 9 juni 2006 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat deze bedragen nadien niet meer zouden worden gewijzigd. Het feit dat de bepaling niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, neemt niet weg dat in een individueel geval de toepassing van een dergelijke bepaling wel strijd met het vertrouwensbeginsel kan opleveren.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.5 Vast staat dat appellante na de inwerkingtreding van de nulregeling subsidie heeft gevraagd voor haar vierde verbrandingslijn. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat appellante op basis van de Regeling van 20 december 2004 het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat voor avi’s soortgelijke subsidiebedragen zouden worden vastgesteld als voor andere installaties reeds was gedaan, nu artikel 72p, eerste lid, van de Wet voorzag in de mogelijkheid dat er een bedrag van € 0,00 per kilowattuur zou worden vastgesteld en in deze Regeling en de daarbij behorende toelichting geen aanwijzingen zijn te vinden dat deze mogelijkheid was uitgesloten voor de jaren 2006 en 2007.
Voor zover appellante stelt dat in overleggen tussen de Vereniging Afvalbedrijven en de ministeries van Economische Zaken en Ruimtelijke Ordening, Milieubeheer en Volkshuisvesting in 2005 en 2006 altijd de indruk is gewekt dat de MEP-subsidieregeling ongewijzigd zou worden gecontinueerd, overweegt het College dat door appellante geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd waaruit een door verweerder opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen kan worden afgeleid dat zij MEP-subsidie zou krijgen voor haar vierde verbrandingslijn.
5.6 Voor zover appellante, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van het College van 9 december 2009, heeft betoogd dat zij juist in de periode van 9 juni 2006 tot 18 augustus 2006, waarin voor avi’s vaste bedragen hoger dan € 0,00 per kilowattuur golden, heeft besloten te gaan investeren in de vierde verbrandingslijn en daartoe financiële verplichtingen is aangegaan, overweegt het College als volgt. In deze periode kan onder omstandigheden sprake zijn van een gerechtvaardigd vertrouwen dat subsidie beschikbaar zou zijn voor het project. Uit de door appellante overgelegde sheets van de presentatie aan de aandeelhoudersvergadering van 20 juni 2006 valt niet af te leiden dat de aandeelhouders op dat moment hebben besloten en in genoemde periode daartoe verplichtingen zijn aangegaan. Wel blijkt uit de overgelegde stukken dat appellante in genoemde periode aan een bouwbedrijf de opdracht heeft gegeven tot de basic engineering ten behoeve van de vierde verbrandingslijn. Dit omvat onder meer alle werkzaamheden die nodig zijn om de benodigde vergunningen, zoals een bouwvergunning, te verkrijgen. Partijen zijn hierbij overeengekomen dat de aandeelhouders van appellante zich het recht voorbehouden om de realisatie van het project te stoppen, onder andere indien uit het definitieve contractvoorstel blijkt dat het project niet kan worden gerealiseerd binnen het daarvoor eerder aan de aandeelhouders opgegeven budget of levertijd. Verder zijn zij overeengekomen dat indien appellante besluit tot het stoppen van het project, zij de tot dat moment concreet aan het project bestede tijd en gemaakt kosten zal vergoeden. Uit het voorgaande volgt dat voor appellante de mogelijkheid bestond om na 18 augustus 2006 het project, indien gewenst, stop te zetten en zodoende de kosten horende bij de basic engineering kon beperken.
Voor zover echter sprake is van geheel of gedeeltelijk onomkeerbare verplichtingen, die zijn aangegaan in genoemde periode acht het College van belang dat met de Beleidsregels is voorzien in een regeling op grond waarvan kosten, voor zover deze voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 3 van de Beleidsregels, voor vergoeding in aanmerking konden komen. De in de Beleidsregels vervatte kostenvergoedingsregeling is vastgesteld omdat verweerder het onredelijk achtte dat (potentiële) producenten van duurzame elektriciteit zelf alle kosten zouden moeten dragen die zij hebben gemaakt in het kader van het voorbereiden van een aanvraag voor MEP-subsidie, die zij niet voor 18 augustus 2006 hebben ingediend. Verweerder ziet onder ogen dat zij niet hebben kunnen anticiperen op de nulregeling. Nu uit de door appellante overgelegde stukken niet blijkt van kosten die niet op basis van de Beleidsregels hadden kunnen worden vergoed en zij in dit verband tijdig een verzoek tot vergoeding van deze kosten had kunnen doen, overweegt het College dat bij het bestreden besluit geen ruimte meer bestond voor vergoeding van deze kosten en bestaat er geen aanleiding voor vernietiging van dit besluit.
5.7 Gelet op het voorgaande komt het College tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.