2.2 De volgende feiten zijn tussen partijen niet bestreden en ook het College gaat daarvan bij zijn beoordeling uit.
Appellante beschikt voor haar supermarkt over een ontheffing van de verplichte zondagsluiting, geldig tot 1 juli 2011. Zij heeft op 18 maart 2010 aan verweerder verzocht om een ontheffing voor de opvolgende termijn. Verweerder heeft in zijn brief van 9 april 2010 aan appellante bericht vóór 1 mei 2011 op de aanvraag te zullen beslissen.
Appellante heeft ter zitting, onweersproken door verweerder, toegelicht dat zij herhaaldelijk telefonisch bij verweerder heeft geïnformeerd naar de beslissing op haar aanvraag en tegelijk contacten heeft onderhouden met in de gemeenteraad vertegenwoordigde politieke partijen. In die laatste contacten heeft appellante zich laten informeren over de politieke discussie over de zogenoemde toerismebepaling. Als de gemeenteraad een dergelijke vrijstelling zou verlenen, zou het belang bij de aangevraagde ontheffing voor appellante namelijk komen te vervallen.
Op 18 november 2010 heeft appellante verweerder schriftelijk laten weten dat hij in gebreke is tijdig een besluit te nemen op haar aanvraag. Daarop heeft verweerder per brief van 24 november 2010 onder verwijzing naar zijn beleidsregels geantwoord dat de beslistermijn nog niet is verstreken.
2.3 Appellante heeft in beroep aangevoerd dat verweerder de beslistermijn heeft overschreden en dat de beleidsregels artikel 2 van de Verordening niet ter zijde kunnen stellen.
2.4.1 Verweerder stelt dat appellante het beroepschrift onredelijk laat, zeven maanden na de brief van 9 april 2010, heeft ingediend.
2..4.2 Verweerder beroept verder zich op zijn beleidsregels. De na 1 maart 2010 ontvangen aanvraag van appellante wordt pas in 2011 in behandeling genomen. Het gaat om schaarse ontheffingen en de besluitvorming daarover moet op basis van een zorgvuldige belangenafweging plaats vinden. Dat is precies de reden waarom beleidsregels zijn vastgesteld. Zij voorzien in een loting wanneer er meer gegadigden dan beschikbare ontheffingen zijn. Voor het tijdvak vanaf 1 juli 2011 heeft verweerder al enkele aanvragen ontvangen en hij verwacht dat er nog enkele aanvragen bij zullen komen. Daarmee is aannemelijk dat een loting nodig is en dan is allerminst zeker dat de ene beschikbare ontheffing aan appellante zal toevallen. Volgens verweerder doorkruist de vordering van appellante zijn beleidsregels. De beleidskeuze om de schaarse ontheffingen via loting te verdelen, sluit uit dat de aanvraag van appellante thans wordt gehonoreerd.
2.5 Het College overweegt het volgende.
2.6.1 Artikel 2 van de Verordening is een algemeen verbindend voorschrift en bevat een beslistermijn. Beleidsregels kunnen deze bepaling niet ter zijde stellen.
2.6.2 Het College legt artikel 2, eerste lid, van de Verordening zo uit dat verweerder binnen zes weken moet beslissen nadat hij van de aanvraag kennis heeft kunnen nemen. Nu vaststaat dat verweerder de aanvraag van 18 maart 2010 op (vrijdag) 19 maart 2010 heeft ontvangen, had hij vóór 30 april 2010 een beslissing moeten nemen. Verweerder heeft nog steeds geen beslissing genomen en heeft dus de beslistermijn overschreden.
2.7 Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht stelt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijk met een besluit. Dat betekent dat vanaf 30 april 2010 de mogelijkheid voor appellante bestond een beroepschrift in te dienen, maar niet dan nadat zij verweerder schriftelijk in gebreke had gesteld en sindsdien twee weken waren verstreken (artikel 6:12, tweede lid, van de Awb). De vroegst mogelijke datum waarop appellante beroep kon instellen was daarmee (vrijdag) 14 mei 2010. Gerekend vanaf die datum zijn tot het indienen van het beroepschrift zeven maanden verstreken.
2.8 Een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet aan een termijn gebonden, maar het is niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend. Of sprake is van een onredelijk aangewend rechtsmiddel hangt af van de concrete omstandigheden die zich voordoen. Daarbij dienen naast het tijdsverloop de door het bestuursorgaan gedane mededelingen over de wijze van afhandeling in de beschouwing te worden betrokken. Anders dan verweerder, is het College van oordeel dat het beroepschrift door appellante niet onredelijk laat is ingediend, mede in aanmerking genomen de contacten tussen appellante enerzijds en verweerder en de in de gemeenteraad van Zutphen vertegenwoordigde politieke partijen anderzijds, in het tijdvak tussen de aanvraag en de ingebrekestelling.
2.9 Uit hiervoor overwogene volgt dat het beroep gegrond is.
2.10 Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elk dag dat het in gebreke is, tot maximum van 42 dagen. De hoogte van de dwangsom wordt berekend op de in artikel 4:17 van de Awb beschreven wijze. Gezien het tijdsverloop na de ingebrekestelling, heeft verweerder het maximum aan dwangsom - € 1.260,00 - verbeurd.
2.11 Verweerder heeft nog steeds geen beslissing genomen over de aanvraag van appellante. Daarom zal het College in overeenstemming met artikel 8:55d van de Awb bepalen dat verweerder binnen twee weken na de dag van de verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing neemt en een nadere dwangsom aan deze uitspraak verbinden voor iedere dag dat verweerder in gebreke blijft de uitspraak na te leven. De hoogte van deze dwangsom bepaalt het College op € 100,00 voor iedere dag dat de uitspraak niet is nageleefd met een maximum van € 9.000,00.
2.12 Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.