5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder, in het licht van de door hem in aanmerking te nemen belangen, in het bijzonder de belangen, genoemd in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, c, d, e en f, van de Wet, de artikelen 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2 en 6.3.2a van de Netcode niet heeft kunnen vaststellen zoals hij heeft gedaan.
Het College stelt voorop dat voor de rechter bij de beoordeling van voorschriften als deze niet als criterium dient te gelden wat de meest gewenste inhoud daarvan zou zijn, maar of de bij de vaststelling van het voorschrift gemaakte keuzes zich verdragen met hetgeen voortvloeit uit de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur. Met inachtneming van dit criterium kunnen de door appellante aangevoerde gronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.2 Het College onderschrijft de opvatting van verweerder dat het financiële belang van appellante niet een belang is dat als zodanig bij de vaststelling van voorwaarden als hier bestreden in acht genomen moet worden. Voor zover appellante beoogt te stellen dat een besluit dat ongunstige gevolgen kan hebben voor haar positie op de kapitaalmarkt, zelfs in die mate dat haar voortbestaan zou kunnen worden bedreigd, niet in het belang is van het betrouwbaar, duurzaam, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening als bedoeld in artikel 36, eerste lid, onder b, van de Wet en dat verweerder dat belang bij zijn afweging had moeten betrekken, overweegt het College dat de financiële situatie van appellante, waaronder haar kosten van kapitaal, gewogen moet worden in het kader van de vaststelling van het methodebesluit voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Wet.
5.3 Het College oordeelt vervolgens over de vraag of verweerder de totale compensatievrije hersteltijd voor de hoogspanningsnetten in redelijkheid heeft kunnen vaststellen op 1 uur in plaats van op 3,5 uur. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.3.1 Verweerder heeft de vaststelling van de compensatievrije hersteltijd voor hoogspannings¬netten van 1 uur gebaseerd op historische gegevens over de gemiddelde duur van onderbrekingen in het transport van elektriciteit over de hoogspanningsnetten in de jaren 2001 2005. Deze historische gegevens zijn vervat in een rapport van KEMA consulting van 29 augustus 2006, dat de gezamenlijke netbeheerders in het kader van het voorstel tot wijziging van de Netcode aan verweerder hebben toegezonden. Uit dit rapport blijkt dat in de periode 2001 2005 de gemiddelde onderbrekingsduur voor hoogspanningsnetten 45 minuten bedroeg. Bij deze gemiddelde onderbrekingsduur is, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, inbegrepen de tijd die nodig is voor het weer op spanning brengen van de onderliggende netten. Het College ziet, gelet hierop, geen aanleiding om te twijfelen aan het door verweerder gekozen uitgangspunt dat een termijn van 1 uur toereikend is om een onderbreking in het transport van elektriciteit over de hoogspannings¬netten te herstellen.
Verder blijkt uit de gegevens die appellante heeft overgelegd niet dat een gemiddelde hersteltijd van 1 uur voor alle netten niet haalbaar is. Daarbij neemt het College in aanmerking dat uit het KEMA-rapport niet blijkt dat deze gegevens, voor zover deze zien op onderbrekingen die zich hebben voorgedaan in de periode 2001 2005, daarin niet zijn meegenomen.
5.3.2 Appellante heeft er voorts op gewezen dat verweerder door de compensatievrije hersteltijd voor hoogspanningsnetten vast te stellen op 1 uur is afgeweken van het gewijzigd voorstel van de gezamenlijke netbeheerders, waarin een compensatievrije hersteltijd van 2 uur is opgenomen. Het College overweegt hierover dat verweerder bij een wijziging van de Netcode als hier aan de orde, gelet op het bepaalde in artikel 36, derde en vierde lid van de Wet, alleen van het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders kan afwijken voor zover dit voorstel niet in overeenstemming is met de belangen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen b tot en met f, met de regels, bedoeld in het eerste lid, onderdeel g, of met de eisen, bedoeld in het tweede lid van artikel 36 van de Wet.
In dit geval is verweerder van het gewijzigd voorstel van de gezamenlijke netbeheerders afgeweken vanwege het belang van een goede kwaliteit van de dienstverlening van netbeheerders (artikel 36, eerste lid, onder e, van de Wet). Naar zijn oordeel vormt een compensatievrije hersteltijd van 2 uur onvoldoende prikkel voor de netbeheerder van een hoogspanningsnet om in het geval van storing tot spoedig herstel van de onderbreking van de transportdienst over te gaan. Verweerder heeft de compensatievrije hersteltijd aanvankelijk gebaseerd op de gemiddelde historische onderbrekingsduur voor hoogspanningsnetten met een verruiming van 50 procent. Dit leverde een compensatievrije hersteltijd op van 68 minuten. Vervolgens heeft verweerder de daaruit voortvloeiende gemiddelde historische onderbrekingsduur naar beneden afgerond en vastgesteld op 1 uur, omdat van de zijde van de netbeheerders was gebleken dat voorkeur bestond voor afronding van de compensatievrije hersteltijd op hele uren.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder hiermee zijn keuze voor de vaststelling van een compensatievrije hersteltijd voor hoogspanningsnetten van 1 uur voldoende gemotiveerd en is hij hiermee gebleven binnen de beoordelingsruimte die hem, gelet op het belang neergelegd in artikel 36, eerste lid, onder e, van de Wet, toekomt.
5.4 Appellante heeft betoogd dat de financiële gevolgen van de compensatieregeling dienen te worden begrensd in verband met het risico op een zeer omvangrijke stroomstoring waarbij appellante het herstel niet in eigen hand heeft. Verweerder heeft zich naar het oordeel van het College op het standpunt kunnen stellen dat daarvoor onvoldoende aanleiding bestaat. De kosten van compensatie voor door anderen veroorzaakte onderbrekingen kunnen door appellante langs civielrechtelijke weg worden verhaald. Daarnaast voorziet artikel 6.3.2a van de Netcode in een regeling in geval van situaties die zo weinig voorkomen dat het oneconomisch zou zijn om daarmee rekening te houden en waarop de netbeheerder geen invloed heeft. Tenslotte overweegt het College dat appellante het risico van een gebeurtenis als door haar gevreesd kan verzekeren en op deze wijze begrenzen.
5.5 Het College ziet voorts, gelet op het hiervoor onder 5.3 en 5.4 gegeven oordeel, geen aanleiding voor de conclusie dat verweerder de hoogspanningsnetten in de compensatieregeling in redelijkheid niet, overeenkomstig het voorstel van de netbeheerders in één categorie heeft kunnen indelen met netten van een lager spanningsniveau. Aan de vrees van appellante dat de beheerders van de lagere netten zich onvoldoende zullen inspannen om op hun netten een onderbreking die zijn oorsprong vindt in het hoogspanningsnet zo snel mogelijk te verhelpen is verweerder, door te wijzen op de Samenwerkingsregeling en op de mogelijkheden voor appellante om deze netbeheerders bij nalatigheid aansprakelijk te stellen voor haar schade, voldoende gemotiveerd voorbijgegaan.
5.7 Gezien het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.