5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 Awb in verbinding met artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de kosten van opvang van de paarden van verzoeker per dag stijgen. De omstandigheid dat de paarden thans zijn "vrijgegeven", doet aan het vorenstaande niet af. Verweerder heeft immers te kennen heeft gegeven dat de verkoop van de paarden is gestaakt gedurende deze procedures, zodat de paarden nog steeds in de opvang worden gehouden en de daaraan verbonden kosten derhalve oplopen.
5.3 Ten aanzien van het besluit van verweerder van 11 februari 2011 heeft verweerder, naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat verzoeker de in dat besluit genoemde bepalingen heeft overtreden. Bij de controles op 4, 8 en 9 februari 2011 hebben de toezichthouders het volgende - samengevat weergegeven - geconstateerd.
- De paarden kunnen niet te allen tijde over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voeder beschikken. Hierbij is van belang dat de voeding zo wordt aangeboden dat de bezoedeling door de dieren wordt uitgesloten en dat het voer voor alle dieren te allen tijde toegankelijk is. Het door verzoeker verstrekte ruwvoer is niet geschikt voor paarden. Niet is gebleken dat verzoeker (voldoende) paardenbrok aan de paarden geeft. De weilanden waar een aantal paarden staan zijn (gedeeltelijk) vertrapt.
- Niet kon worden gecontroleerd of de hoeven/klauwen van alle dieren tijdig en op de juiste wijze worden verzorgd. Door de toezichthouders is geconstateerd dat de dieren te ver met hun benen in de modder stonden om de hoeven/klauwen te controleren.
- Evenmin is gebleken dat alle dieren over een schone en droge ligplek beschikken. De weilanden zijn drassig en modderig. In de stal waar een aantal paarden verblijft lagen ophopingen van mest en urine.
- Voorts is geconstateerd dat op de percelen waar de dieren zich bevonden, badkuipen stonden met scherpe en uitstekende delen, waaraan de dieren zich kunnen verwonden en is geconstateerd dat er op percelen materiaal lag (zoals een oude caravan, hout met spijkers, badkuipen met beschimmeld ruwvoer, kapotte dakpannen en stenen) dat het welzijn van de dieren kan benadelen.
- Voorts is geconstateerd dat verzoeker geen zorg draagt voor dieren welke ziek en/of gewond lijken.
- Evenmin is gebleken dat sprake is van een bijgehouden register aangaande sterfgevallen en medische zorg.
- Ook is geconstateerd dat de paarden (een koppel van 14 paarden) zo is gehuisvest dat de mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit niet tot een minimum worden beperkt. Vastgesteld is dat er onderling veel strijd in de rangorde van het koppel was. Er was sprake van rivaliteit toen de paarden stonden te eten van het ruwvoer. De paarden verdrongen elkaar.
-Volgens verweerder heeft verzoeker nagelaten de dieren te (laten) verzorgen door een voldoende aantal personen dat beschikt over de nodige kennis, vaardigheden en vakbekwaam zijn.
- Tot slot is geconstateerd dat verzoeker niet heeft zorg gedragen voor voldoende licht voor een grondige controle van de dieren op elk willekeurig tijdstip.
5.4 Verzoeker heeft een aantal van de hem verweten overtredingen betwist, maar zijn stellingen zijn niet of onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft verzoeker de feitelijke bevindingen van de toezichthouders niet gemotiveerd weersproken.
De verklaring van E van 25 februari 2010, waarin wordt gesteld dat de pony’s niet ondervoed en niet ziek zijn, werpt geen ander licht op de situatie zoals deze door de toezichthouders is geconstateerd op 4, 8 en 9 februari 2011.
De mededeling van verzoeker dat een oud-dierenarts, F, zou hebben verklaard dat de paarden niets mankeren, is op geen enkele manier onderbouwd.
De omstandigheid dat de paarden niet in hun bewegingsvrijheid werden beperkt bij de inbeslagname op 17 februari 2011, zegt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niets over de staat van de hoeven van de paarden. De staat van de hoeven van de paarden kon immers niet door de toezichthoudende dierenarts worden gecontroleerd omdat de paarden tot hun knieën in de modder stonden of anderszins slecht te bereiken waren.
Dat de paarden wel over een schone en droge ligplek konden beschikken, is evenmin onderbouwd. Uit het besluit en de getoonde foto’s blijkt dat de percelen waar de paarden stonden drassig en modderig waren. Het moge zijn dat de paarden van verzoeker, IJslanders, geen hoge eisen stellen aan onderdak, maar de toestand van de percelen waar de paarden liepen en gevoerd werden liet ernstig te wensen over.
De omstandigheid dat niet is gebleken dat de paarden zich hebben verwond aan uitstekende en/of scherpe voorwerpen, doet niet af aan het feit dat deze mogelijkheid reëel aanwezig was doordat onder andere badkuipen en andere voor paarden gevaarlijke materialen op de percelen aanwezig waren. De opvatting van verzoeker dat het onzinnig is dat de koppels paarden op een dusdanige manier worden gehuisvest dat de schadelijke gevolgen van rivaliteit tot een minimum worden beperkt, staat haaks op het voorschrift van artikel 5, negende lid, van het Besluit.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker voorts evenmin aannemelijk gemaakt dat de paarden worden verzorgd door personen die de nodige kennis en vaardigheden hebben.
Tot slot doet de omstandigheid dat volgens verzoeker een controle overdag bij daglicht kan plaatsvinden, niet af aan het feit dat in artikel 5, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat er voldoende licht moet zijn voor een grondige controle op elk willekeurig tijdstip.
De omstandigheid dat uit de verklaring van C voornoemd van 17 februari 2011 blijkt dat de voedingstoestand van het overgrote deel van de paarden redelijk tot goed is, doet niet af aan de constateringen van de toezichthouders. Deze constateringen betreffen immers met name de huisvesting van de paarden.
Gelet op de door de toezichthouders aangetroffen situatie op 4, 8 en 9 februari 2011, zoals beschreven in het besluit van 11 februari 2011, waaruit blijkt dat verzoeker alleen zorg heeft gedragen voor het afzetten van een gedeelte zodat de paarden niet meer bij de asbestresten konden komen en dat er paarden naar een ander perceel waren verplaatst, heeft verweerder op goede gronden geconcludeerd dat verzoeker de nodige verzorging aan de paarden heeft onthouden en daarmee de gezondheid en/of het welzijn van de paarden heeft benadeeld. Verzoeker heeft derhalve in strijd gehandeld met de Gwd en het Besluit. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam handhavend op te treden.
5.5 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat niet te verwachten viel dat verzoeker zijn overtredingen op korte termijn zou staken. Hierbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat de aangetroffen situatie op 17 februari 2011 eerder verslechterd dan verbeterd was. Een aantal paarden bleek de nacht daarvoor te zijn uitgebroken en -tijdelijk- te zijn geplaatst in een gedeeltelijk open stal. In deze stal lagen accu’s van auto’s, een fiets en kapotte dakpannen. De grub in de stal was bedekt met losliggende latjes waardoor de paarden konden uitglijden en zich konden bezeren. Bovendien konden de paarden drinken uit waterbakken waarin regenwater werd opgevangen dat van het met asbest bedekte dak lekte. Het gedeelte met asbestresten dat eerder door verzoeker was afgezet was inmiddels weer toegankelijk voor de paarden. Hoewel de voorzieningenrechter wil aannemen dat de aangetroffen situatie een tijdelijke noodoplossing was, valt niet in te zien waarom die betreffende paarden op die plek zijn geplaatst als verzoeker, volgens zijn verklaring ter zitting, nog andere stallen tot zijn beschikking heeft.
Voorts is van belang dat de aan verzoeker gegunde termijn om de aangezegde maatregelen uit te voeren, niet heeft geleid tot een noemenswaardige verbetering van de situatie. De aangezegde maatregelen waren grotendeels niet uitgevoerd. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat geen concreet zich op legalisatie bestond. Verweerder is derhalve op 17 februari 2011 terecht overgegaan tot inbeslagname van de paarden.
De omstandigheid dat verweerder, voordat de bezwaartermijn is verstreken, is overgegaan tot inbeslagname van de paarden, maakt de inbeslagname niet onrechtmatig. Immers, bij het besluit is bepaald dat de aangezegde maatregelen voor 17 februari 2011 moeten zijn uitgevoerd.
De stelling van verzoeker dat verweerder in strijd met het rechtszekerheidbeginsel heeft gehandeld doordat verzoeker niet is gewezen op een eventuele inbeslagname van de dieren bij het besluit van 11 februari 2011, slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin. Immers, in artikel 5:29, eerste lid, Awb is bepaald dat voorzover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, verweerder zaken kan meevoeren en opslaan. Onweersproken is door verweerder ter zitting betoogd dat de maatregelen die verzoeker had moeten uitvoeren wat betreft de verzorging en huisvesting van de paarden niet (meer) op de locatie van verzoeker kon plaatsvinden. Verweerder heeft terecht en op goede gronden besloten de paarden uit de slechte huisvestingssituatie te halen, op een veilige locatie te laten onderzoeken en bij te voederen om zo de overtredingen te staken. Een wettelijke grondslag, zoals verzoeker heeft betoogd, ontbreekt dan ook niet.
5.6 Ten aanzien van het besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat verzoeker de bepalingen als neergelegd in artikel 36, eerste en derde lid, Gwd en artikel 37 Gwd en artikel 4, derde lid, van het Besluit en artikel 5, tweede lid, van het Besluit, heeft overtreden. Verweerder heeft op 4 februari 2011 onder meer geconstateerd dat in een koppel van zes paarden, één paard, een hengst, een open wond op de rug had. Verzoeker is toen onder meer mondeling aangezegd het paard de nodige medische zorg te verlenen en het paard af te zonderen. Verzoeker heeft bij die gelegenheid te kennen gegeven dat de wond volgens hem aan het genezen was en dat hij het paard zou afzonderen. Bij de hercontrole op 8 februari 2011 is door de toezichthouders geconstateerd dat het betreffende paard nog bij de zes andere paarden liep en dat er nog geen dierenarts naar het paard had gekeken. Verzoeker heeft toen toegezegd dat hij een dierenarts naar het paard zou laten kijken. Bij hercontrole op 9 februari 2011 is door de toezichthouders geconstateerd dat het paard op 8 februari 2011 is behandeld door een dierenarts. Voorts is gebleken dat de ingeschakelde dierenarts heeft verklaard dat het paard nog vijf dagen behandeld moest worden, maar dat deze dierenarts niet meer ter plaatse wilde komen wegens onbetaalde rekeningen en wegens de bejegening door de partner van verzoeker. Verzoeker heeft te kennen gegeven dat hij wegens geldgebrek niet in staat was om de dierenarts te betalen voor de vervolgbehandeling. Voorts heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij niet weet welke dierenarts hij nu moet vragen om het paard met de open wond te laten behandelen.
Gelet op het vorengaande dient geconcludeerd te worden dat verzoeker de gezondheid van het paard heeft benadeeld en dat hij het dier de nodige medische verzorging heeft onthouden, dan wel zal onthouden. De stelling van verzoeker dat hij normaal gesproken dergelijke wonden zelf behandeld met een blauwe spray waar een desinfecterende werking vanuit gaat en dat hij de ervaring heeft dat deze wonden vanzelf overgaan, verdraagt zich niet met de verklaring van de dierenarts dat nog een vervolgbehandeling van vijf dagen nodig was. Verzoeker heeft derhalve in strijd gehandeld met het bepaalde in de Gwd en het Besluit. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam handhavend op te treden.
5.7 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat niet viel te verwachten, met name gelet op de uitlatingen van verzoeker dat hij geen financiële middelen heeft om een dierenarts te betalen en dat hij niet weet welke dierenarts hij nu moet vragen om het paard met de open wond te laten behandelen, dat de overtredingen op korte termijn zou worden beëindigd. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat geen concreet zich op legalisatie bestond. Mede gelet op het feit dat volgens de behandelend dierenarts een behandeling van vijf dagen van het paard nog was vereist, neemt de voorzieningenrechter voorshands aan dat de situatie dermate spoedeisend was dat terstond bestuursdwang kon worden toegepast. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee niet in strijd gehandeld met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De stelling van verzoeker dat niet is gebleken van ernstig gevaar voor de gezondheid van het paard, doet aan het vorengaande niet af. Ook de omstandigheid dat verweerder voornemens was het gewonde paard op 25 februari 2011, onder bepaalde voorwaarden, vrij te geven doet niet af aan de geconstateerde staat van het paard op 4, 8 en 9 februari 2011.
Nu naar voorlopig oordeel sprake is van rechtmatige toepassing van bestuursdwang kan verweerder zich met recht beroepen op artikel 5:29, vierde lid, Awb.
5.8 Gelet hierop dienen de verzoeken te worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 Awb.