3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de raad van tucht in het tijdsverloop ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de klacht niet inhoudelijk te behandelen. Het College volgt appellant niet in dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
Het College stelt vast dat de klacht betrekking heeft op de door appellant samengestelde en op 23 december 2003 aan klagers verzonden verklaring ten aanzien van de jaarrekening over 2002. Dit betekent dat de klacht is ingediend binnen de in artikel 19 van de Verordening gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten 1994 (hierna: GBAA 1994) neergelegde bewaartermijn van zeven jaar. Dit wordt door appellant ook niet betwist. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 april 2011, AWB 09/695, www.rechtspraak.nl, LJN: BQ0801) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de klacht inhoudelijk moet worden behandeld. Dit lijdt slechts uitzondering als sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel of rechtszekerheidsbeginsel alsnog aan een inhoudelijke behandeling van een binnen die termijn van zeven jaar ingediende klacht in de weg zou staan.
Het College is van oordeel dat in het geval van appellant geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Appellant heeft op 23 december 2003 weliswaar de door hem opgestelde samenstellingsverklaring aan klagers en hun adviseur toegezonden, maar daarop is geen expliciete mededeling gevolgd van klagers of hun adviseur waaruit appellant zou hebben kunnen of mogen afleiden dat geen of juist binnen afzienbare tijd een klacht tegen hem zou worden ingediend. Aan het stilzitten van klagers kon en mocht appellant toentertijd dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat tegen hem in de toekomst geen klacht (meer) zou worden ingediend. Dat klagers niet hebben gereageerd op de door appellant toegezonden stukken kan er naar het oordeel van het College dan ook niet toe leiden dat het hierboven verwoorde uitgangspunt, dat een binnen de bewaartermijn van zeven jaar ingediende klacht inhoudelijk dient te worden behandeld, zou moeten worden doorbroken. Daaraan doet niet af dat – naar appellant stelt – klagers toen al hadden moeten en kunnen weten dat de samenstellingsverklaring op het punt van de overlijdensuitkering in hun visie onjuist was.
Het College is echter – met appellant – van oordeel dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat appellant niet heeft aangevoerd dat hij door het tijdsverloop in zijn verdediging is geschaad en dat de raad van tucht dit ook niet is gebleken. Appellant heeft immers geen beroep gedaan op het verdedigingsbeginsel, maar op het vertrouwens- dan wel rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien kan het verdedigingsbeginsel, gelet op vaste jurisprudentie van het College dienaangaande, eerst een rol spelen wanneer een klacht is ingediend na afloop van de bewaartermijn van zeven jaar. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het tijdsverloop zal het College evenwel de beslissing van de raad van tucht op dit punt, met verbetering van de gronden, in stand laten.
3.2 Appellant heeft in de tweede plaats aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat hij had behoren te verifiëren of de wijze van verwerking van de overlijdensuitkering (in verband met het overlijden van [A] in januari 2002) in de jaarrekening juist was. Bij een samenstellingsopdracht als hier aan de orde dient volgens appellant als uitgangspunt te gelden dat de van de leiding van de onderneming verkregen informatie niet wordt geverifieerd. Pas als hij aanleiding zou hebben gehad te twijfelen aan de hem verstrekte informatie, had hij kunnen besluiten alsnog tot verificatie over te gaan. Hij had toentertijd echter geen enkele aanleiding te twijfelen aan de informatie van de weduwe [B] (hierna: [B]) ten aanzien van de verwerking van de overlijdensuitkering in de jaarrekening. Deze verklaring kwam hem juist begrijpelijk voor, aangezien [B] het bedrijf zou voortzetten en de overlijdensuitkering ook voor de bedrijfsvoortzetting bedoeld leek te zijn. Van die informatie van [B] is hij naar zijn mening dan ook terecht uitgegaan zonder deze te verifiëren.
Het College stelt dienaangaande allereerst vast dat appellant een opdracht tot het samenstellen van een verklaring ten aanzien van de jaarrekening over 2002 heeft gekregen. Op deze opdracht zijn de Richtlijnen voor Accountantscontrole 930 (hierna: RAC 930) van toepassing. Het College is van oordeel dat gelet op de artikelen 13 en 14 van RAC 930 in beginsel geen verificatieplicht bestaat bij het opstellen van een samenstellingsverklaring als waar het hier om gaat. Dit volgt ook uit de vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2008, AWB 07/287, www.rechtspraak.nl, LJN: BF0236), waarin naar voren komt dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de samenstellingsverklaring neergelegde informatie primair bij de opdrachtgever daarvan ligt. Dit is slechts anders indien aanleiding bestaat of had moeten bestaan te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van die gegevens of wanneer die gegevens anderszins onbevredigend zijn.
Gelet hierop is de vraag aan de orde of appellant in dit specifieke geval terecht geen aanleiding heeft gezien aan de juistheid van de informatie van [B] te twijfelen dan wel deze informatie anderszins onbevredigend te vinden. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
In het voorliggende geval acht het College de volgende feiten en omstandigheden van belang. [A] (hierna: [A]) vormde met zijn broer [C] (één van de klagers; hierna ook: [C]) tot 1997 een vennootschap onder firma (hierna: de vof). In dat jaar is [C] uitgetreden uit de vof en heeft [A], samen met zijn echtgenote [B], het bedrijf voortgezet als een commanditaire vennootschap (hierna: de CV), met [C] en diens echtgenote als stille vennoten. Met [C] is onderhandeld over een uittredingsvergoeding, maar dat heeft niet tot resultaat geleid. Tijdens de onderhandelingen is [A], op 10 januari 2002, overleden. Vanwege het overlijden van [A] is een overlijdensuitkering uit hoofde van een verzekering ter hoogte van € 198.483,- naar de rekening van de CV overgemaakt. Appellant heeft dit bedrag in de jaarrekening over 2002 verwerkt in de vermogenspositie van [B].
Appellant heeft ter zitting van het College verklaard dat hij wist van de geschiedenis met betrekking tot de vof en de omzetting daarvan in de CV en ook dat er onderhandelingen gaande waren tussen [C] en de CV over een uittredingsvergoeding voor [C]. Naar het oordeel van het College had appellant om die reden kunnen en ook moeten weten dat aan de wijze van verwerking van de overlijdensuitkering in de jaarrekening een financieel belang was verbonden voor zowel [B] (de beherende vennoot) als [C] (de stille vennoot). Het ging daarbij bovendien, in vergelijking met de overige posten op de jaarrekening, om een substantieel bedrag. Aangezien dit bedrag op de rekening van de CV is gestort, was ook niet bij voorbaat duidelijk ten gunste van welke vennoot dit bedrag diende te komen. Appellant is vervolgens afgegaan op de verklaring van de vennoot die een eigen financieel belang had bij de wijze van verwerking van de overlijdensuitkering in de jaarrekening, te weten [B], en heeft naar aanleiding van die verklaring het aan de CV uitbetaalde bedrag geheel in de vermogenspositie van [B] verwerkt. Naar het oordeel van het College had appellant in de omstandigheden van het geval als hiervoor omschreven aanleiding dienen te zien te twijfelen aan de juistheid van de informatie van [B]. Appellant kon en mocht, in de hier gegeven context van de CV, niet zonder meer af gaan op de juistheid van de verklaring van één van de potentiële begunstigden van de overlijdensuitkering. Appellant had de informatie dienaangaande van [B] derhalve, ook al was sprake van een samenstellingsverklaring, dienen te verifiëren.
Voor zover appellant heeft gewezen op de achtergrond waartegen de verklaring van [B] moet worden bezien, is het College van oordeel dat deze achtergrond voor een belangrijk deel is ingegeven door de (impliciete) veronderstellingen van appellant, zoals hij ter zitting van het College uiteen heeft gezet, dat de overlijdensuitkering toekwam aan degene die het bedrijf zou voortzetten en dat dit, na de omzetting van de vof naar de CV, niet langer de medevennoot van de vof (inmiddels stille vennoot van de CV, [C]) maar de beherend vennoot van de CV ([B]) zou zijn. Nog daargelaten de vraag of deze veronderstelling juist is – blijkens het verhandelde ter zitting van het College staat ook thans immers nog niet vast aan wie de overlijdensuitkering daadwerkelijk toekomt – had appellant naar het oordeel van het College in de genoemde omstandigheden niet zonder meer van deze veronderstellingen uit mogen gaan ter ondersteuning van de enkele verklaring van [B]. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, had appellant aanleiding dienen te zien te twijfelen aan de juistheid van de van [B] verkregen informatie en deze derhalve dienen te verifiëren. Naar het oordeel van het College had dit moeten worden bewerkstelligd door middel van het raadplegen van concrete stukken in plaats van louter veronderstellingen en aannames.
Het betoog van appellant, dat een dergelijke uitleg betekent dat dan ook andere substantiële posten die in de samenstellingsverklaring zijn opgenomen voor verificatie in aanmerking zouden moeten komen, slaagt niet. In tegenstelling tot die overige substantiële posten op de onderhavige jaarrekening – zoals de roerende en onroerende goederen en de melkquota – was de wijze van verwerking van de onderhavige overlijdensuitkering in de jaarrekening immers niet bij voorbaat duidelijk. Bovendien gaat het in dit geval om de vaststelling van de individuele vermogenspositie van een vennoot naar aanleiding van een bedrijfsmatig gezien uitzonderlijke gebeurtenis, namelijk een overlijdensuitkering. Dat voor de wijze van verwerking in de jaarrekening van deze uitzonderlijke gebeurtenis vanwege de specifieke omstandigheden van het geval verificatie van de post “overlijdensuitkering” noodzakelijk was, betekent naar het oordeel van het College niet dat de andere (substantiële) posten in de samenstellingsverklaring eveneens aan een verificatieonderzoek hadden moeten worden onderworpen.
Voorts is het College van oordeel dat de omstandigheid dat klagers en hun adviseur geen commentaar hebben geleverd op de aan hun uit oogpunt van zorgvuldigheid toegezonden samenstellingsverklaring, appellant niet ontslaat van zijn verplichting op eigen initiatief zorg te dragen voor een zorgvuldige voorbereiding van de deugdelijke grondslag van zijn arbeid, in dit geval de samenstellingsverklaring. Bovendien had appellant er niet zonder meer van uit mogen gaan dat klagers dan wel hun adviseur de beschikking hadden over de benodigde gegevens en kennis omtrent de overlijdenspolis en de daaruit voortkomende overlijdensuitkering en dat zij vervolgens uit de samenstellingsverklaring ook de conclusie zouden hebben kunnen trekken dat er kon worden getwijfeld aan de juistheid van de wijze van verwerking van dat bedrag daarin. Hetgeen appellant dienaangaande heeft aangevoerd slaagt dan ook niet.
Uit het voorgaande volgt dat appellant onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht ten aanzien van de verificatie van de hem meegedeelde wijze van de verwerking van de overlijdensuitkering in de jaarrekening. Ingevolge vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2011, AWB 08/900, www.rechtspraak.nl, LJN: BP8461) ziet het vereiste van een deugdelijke grondslag, zoals neergelegd in artikel 11, eerste lid, GBAA 1994, tevens op de zorgvuldigheid van de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een Accountant-Administratieconsulent. In het onderhavige geval betekent dit dat appellant de samenstellingsverklaring met betrekking tot de jaarrekening over 2002 niet van een deugdelijke grondslag heeft voorzien.
3.3 Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de door de raad van tucht opgelegde maatregel van schriftelijke berisping heroverweging verdient.
Het College acht het tuchtrechtelijk verwijt dat appellant valt te maken, te weten een overtreding van artikel 11, eerste lid, GBAA 1994, van dien aard dat het afzien van het opleggen van een maatregel in dit geval niet in de rede ligt. Gelet op de omstandigheden van het geval, waarbij het College met name van belang acht dat het hier gaat om een overtreding begaan bij het opstellen van een samenstellingsverklaring, dat het niet om een zeer ernstig tekortschieten gaat en dat het ook de eerste maal is dat appellant zich voor een dergelijke overtreding tuchtrechtelijk dient te verantwoorden, acht het College de maatregel van schriftelijke waarschuwing in dit geval passend en geboden.
De beslissing van de raad van tucht kan in zoverre dan ook niet in stand worden gelaten. Het College zal, onder verwerping van het beroep voor het overige, de beslissing van de raad van tucht op dit punt vernietigen.
3.4 De na te melden beslissing berust op titel IV van de Wet AA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009, en artikel 11, eerste lid, GBAA 1994.