2.4.2 Verweerder heeft nog toegelicht dat er behoefte bestaat aan een rustmoment in de nacht. Voorkomen moet worden dat stappubliek blijft hangen. Als verweerder de gevraagde ontheffing verleent, dan zal de kraam van appellant een aantrekkende werking hebben op allerlei volk dat elders niet meer terecht kan. Daarbij komt dat appellant, in tegenstelling tot horecaondernemers, juridisch geen verantwoordelijkheid draagt voor zijn klanten, omdat deze zich per definitie in de publieke ruimte bevinden.
2.4.3 Verweerder bevestigt dat een aantal stationswinkels tijdelijk op het stationsplein is gehuisvest in de directe omgeving van appellants standplaats. Daartoe behoren ook een tot 6 uur in de ochtend geopende snackbar en een na 22 uur geopende eetgelegenheid die vanaf de counter Turkse etenswaren verkoopt. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat volgens verweerder echter niet op, omdat de betreffende winkels onder het regime van het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet niet aan sluitingstijden zijn gebonden.
2.5 Het College overweegt als volgt.
2.6 Partijen houdt in de eerste plaats verdeeld of zich de weigeringsgrond van artikel 2, derde lid, van de Verordening voordoet. Deze bepaling geeft aan verweerder beoordelingsvrijheid. Het College heeft zodoende te beoordelen of verweerder in redelijkheid de conclusie kon trekken dat de straatverkoop door appellant gevaar zal opleveren voor de openbare orde of veiligheid dan wel het woon- en leefklimaat ter plaatse op ontoelaatbare wijze nadelig zal beïnvloeden.
2.7 Ook voor het College is het duidelijk dat het stationsplein voor het Amsterdamse Centraal Station in de nacht een kwetsbare plek vormt voor ordeverstoringen. Tegelijk is de feitelijke situatie al langere tijd dat uit het stationsgebouw geplaatste winkels tijdelijk op het stationsplein in kleine units zijn ondergebracht. In die units zijn naast winkeltjes ook een snackbar en een kebabzaak gevestigd. Beide eetgelegenheden verkopen hun waren vanaf de counter en zijn na 22 uur geopend, de snackbar zelfs tot 6 uur. Het gaat weliswaar om een tijdelijke situatie vanwege de werkzaamheden in verband met aanleg van de Noord/Zuidlijn, die pal onder de middelste voetgangerstunnel van het Centraal Station loopt, maar de werkzaamheden zullen nog enkele jaren voortduren. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College tussen redelijk denkende mensen geen verschil van inzicht bestaan dat de straatverkoop door appellant geen (extra) bijdrage van betekenis levert aan de risico’s op de verstoring van de openbare orde of veiligheid of de aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse. Aan de materiële toepassingsvoorwaarden voor de toepassing van artikel 2, derde lid, van de Verordening is daarom niet voldaan.
2.8 Hieruit volgt dat de in het bestreden besluit gegeven motivering de (handhaving van de) afwijzing van de aanvraag niet kan dragen. Het komt zodoende voor vernietiging in aanmerking.
2.9 Het College heeft vervolgens, met het oog op de finale afwikkeling van het geschil, onder ogen gezien of de rechtgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten. Het College overweegt hierover het volgende.
2.10 In artikel 4, eerste en derde lid, van de Verordening, is - kort gezegd - de bevoegdheid neergelegd om ontheffing te verlenen van het in artikel 2, eerste lid, onder c, van de Wet vermelde verbod. Het College stelt, met partijen, vast dat appellant geen winkel exploiteert, zodat aan die materiële toepassingsvoorwaarde voor de ontheffingverlening niet is voldaan.
2.11 Het betoog van appellant dat op zijn ontheffingsverzoek de Verordening Winkeltijden 1996 van toepassing is, volgt het College niet. De Verordening Winkeltijden 1996 is namelijk met de inwerkingtreding van de Verordening ingetrokken en artikel 6 van de Verordening kent alleen een overgangsbepaling met respecterende werking voor onder de oude verordening verleende ontheffingen. In overgangsrecht voor de zich hier voordoende situatie dat de aanvraag dateert van (kort) voor de inwerkingtreding van de Verordening is niet voorzien. Het College ziet geen reden om hier af te wijken van de (dan geldende) hoofdregel dat het nieuwe wettelijke regime onmiddellijke werking toekomt.
2.12 Het tweede lid van artikel 4 van de Verordening geeft de mogelijkheid om ten behoeve van bijzondere gelegenheden van tijdelijke aard ontheffing te verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod ten behoeve van andere vormen van detailhandel dan die welke in dat lid worden bedoeld. Uit de toelichting blijkt dat de gemeenteraad hiermee het oog had op andere winkels dan die op grond van het Vrijstellingenbesluit zijn vrijgesteld van de verplichte sluiting op zon- en feestdagen. Nu appellant geen winkel exploiteert, kan ook die ontheffingsmogelijkheid hem geen soelaas bieden.
2.13 Dat alles leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen blijven.
2.14 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot hij de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand op € 1092,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, ½ punt voor de vervolgzitting, met een waarde van € 437,- per punt ).