5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College gaat voorbij aan het betoog van appellante dat zij rechten zou kunnen ontlenen aan de vergunning onder voorschriften ingevolge het Honden- en Kattenbesluit 1981 die burgemeester en wethouders van Maastricht haar op 29 mei 2001 hebben verleend. De in artikel 36 en 37 van de Gwd gestelde normen ter bescherming van de gezondheid en het welzijn van dieren gelden, ook in het geval appellante aan haar vergunning nog rechten zou kunnen ontlenen, onverkort.
5.2 Het College ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of appellante de artikelen 36 en/of 37 van de Gwd heeft overtreden.
5.3 Met verweerder is het College van oordeel dat de appellante zonder redelijk doel het welzijn en de gezondheid van in haar dierenpension verblijvende dieren heeft benadeeld en aan dieren de nodige verzorging heeft onthouden en overweegt hiertoe als volgt.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de situatie in het dierenpension een ernstige aantasting inhield van het welzijn van de dieren. Verweerder heeft zijn standpunt, behalve op de bevindingen van de districtsinspecteurs van de LID, mede gebaseerd op getuigenverklaringen van drie personen die stage hebben gelopen in het dierenpension van appellante, twee medewerkers van het dierenpension en twee dierenartsen. De bevindingen en verklaringen zijn neergelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Uit de stukken volgt dat appellante heeft nagelaten de honden (medische) zorg te geven. Er waren honden met ontstekingen op de huid die niet op veterinair verantwoorde wijze behandeld werden. Er waren honden/katten met darminfecties, luchtweginfecties en huidontstekingen. Zieke honden lagen in de rennen tussen allerlei andere honden. In de avond en nacht was er geen toezicht op de honden aanwezig en was er niemand aanwezig. Voor een ernstig zieke hond is te laat veterinaire hulp ingeroepen. Appellante heeft opzettelijk honden gedurende 12 uren laten verblijven in te kleine draadkooien. Door aldus te handelen heeft appellante, naar het oordeel van het College, de artikelen 36 en 37 van de Gwd overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om handhavend op te treden. De stelling van appellante dat verweerder met een ander oogmerk dan het welzijn en/of de gezondheid van dieren met bestuursdwang heeft uitgeoefend heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft tegenover de door verweerder in processen-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden haar eigen visie geplaatst. In beginsel mag verweerder uitgaan van de in een ambtsedig proces-verbaal beschreven feiten en omstandigheden, waaronder het oordeel van een dierenarts. Hetgeen appellante heeft aangevoerd is een onvoldoende weerlegging van het standpunt van verweerder. De door appellante ingezonden verklaring van 8 februari 2011 van J, dierenarts in ruste te K kan haar niet baten. Deze arts verklaart onder meer dat hij met ontzetting het rapport van het inspectiebezoek op 20 augustus 2009 heeft gelezen: “hier werd een situatie beschreven welke elke rechtgeaarde dierenvriend deed gruwelen”. Voorts heeft hij opgemerkt dat hij op geen enkele manier de situatie kan beschrijven die op het moment van de inspectie heeft bestaan omdat hij daarbij niet aanwezig was. De conclusie is dat verweerder in redelijkheid appellante een last onder bestuursdwang heeft gegeven.
5.4 Appellante heeft gesteld dat er geen aanleiding was terstond bestuursdwang toe te passen. Deze stelling treft doel en daartoe wordt het volgende overwogen.
Vast staat dat op woensdag 12 augustus 2009 twee inspecteurs, beiden op grond van artikel 114, eerste lid, van de Gwd, aangewezen als toezichthouder, met wetenschap van de inhoud van verklaringen van drie studenten die stage hebben gelopen bij appellante, tijdens de openingstijden van het dierenpension, een werkneemster van appellante hebben aangetroffen en vervolgens een routinecontrole hebben uitgevoerd. Samengevat hebben zij toen geconstateerd dat er ongeveer 120 honden verbleven, scheuren en gaten in de vloeren zaten, de afrastering was geroest en meerdere uitstekende delen bevatte, de speelweiden een onverzorgde indruk maakten, in het pension een lichte ammoniakgaslucht hing en de indruk bestond dat de ventilatie niet voldoende was. Ook hebben zij geconstateerd dat er naast de nachthokken vele draadkooien aanwezig waren, die te klein waren om een hond langdurig te kunnen huisvesten. Het waren kooien voor kortstondig vervoer van kleine honden.
Verweerder heeft niet weersproken dat op 12 augustus 2009 de inspecteurs de werkneemster van appellante, noch appellante zelf op de hoogte hebben gesteld van hun bevindingen.
Het College heeft hiervoor geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de dieren op 21 augustus 2009 in het dierenpension verbleven een last onder bestuursdwang rechtvaardigden. Het College heeft in de gedingstukken echter geen aanwijzingen gevonden dat de omstandigheden waaronder de dieren op 21 augustus 2009 in het dierenpension werden gehouden in negatieve zin afweken van die tijdens de routinecontrole op 12 augustus 2009. Steun voor dit oordeel biedt ook de deskundigeverklaring van I. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat op het tijdstip van de routinecontrole op 12 augustus 2009 de honden niet in de draadkooien verbleven en daarbij geen dierenarts aanwezig was. Deze feiten verklaren naar het oordeel van het College onvoldoende waarom in het belang van het welzijn van de dieren, verweerder niet direct na de routinecontrole aan appellante of haar werkneemster heeft meegedeeld dat de huisvesting en de verzorging van de dieren strijdig werden geacht met de Gwd en op zeer korte termijn verbeterd moesten worden. Het achterwege laten van die mededeling maakt naar het oordeel van het College dat verweerder door op 21 augustus 2009 terstond bestuursdwang toe te passen de belangen van appellante niet met voldoende zorgvuldigheid heeft gewogen. Indien appellante op 12 augustus 2009 was gewaarschuwd was zij in de gelegenheid geweest voor eigen rekening maatregelen te treffen om overtreding van de Gwd te beëindigen. Voorts heeft door het zwijgen van verweerder de met artikel 36 en 37 van de Gwd strijdige situatie in het dierenpension mogelijk langer voortgeduurd dan nodig.
5.5 Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens schending van artikel 3:2 van de Awb en het besluit van 9 september 2009 dient te worden herroepen. Het beroep is gegrond. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5.6 Nu appellante in beroep de beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang van 25 januari 2010 heeft betwist, heeft ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb, het beroep tegen de last onder bestuursdwang mede betrekking op die beschikking. Met de herroeping van de last onder bestuursdwang ontvalt de grondslag aan de beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang, zodat het College ook die beschikking zal vernietigen.
5.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- dient aan haar te worden vergoed.