2. De beoordeling van het geschil
2.1 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht, zodat appellants verzoek om herziening van de besluiten van 13 mei 2009 en 27 juli 2009 terecht is afgewezen. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat gewijzigde voorschriften of nieuwe jurisprudentie geen aanleiding geven om een rechtens onaantastbaar besluit te herzien.
2.2 Appellant heeft betoogd dat er - gelet op onder meer de uitspraak van het College van 2 oktober 2009 (AWB 09/231; www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9420) - sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Immers, met de wetenschap van nu zou gezegd moeten worden dat appellants aanvraag bedrijfstoeslag 2008 een kennelijke fout bevat omdat appellant door het niet opgeven van al zijn percelen minder bedrijfstoeslag heeft uitbetaald gekregen dan waarop hij anders aanspraak zou hebben gehad. De afwijking bedraagt in appellants situatie 25,70%. Bijkomend probleem voor appellant is dat hij door de kennelijke fout jaarlijks een substantieel deel van de inkomenssteun verliest, nu de niet-benutte toeslagrechten aan de nationale reserve zijn vervallen. Wrang is dat de toeslagrechten uit de nationale reserve per 2009 zijn omgezet in normale toeslagrechten. Als dit een jaar eerder was gebeurd, dan werd appellant nu niet geconfronteerd met een jaarlijks gemis aan inkomenssteun. Ook dit levert een nieuw feit op.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord. Verder heeft appellant betoogd dat de woorden "te allen tijde" uit artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad, aangeven dat een kennelijke fout dus op elk moment gecorrigeerd mag worden.
2.3.1 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit - in dit geval de besluiten van 13 januari 2009 en 27 juli 2009 - in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Appellant heeft tegen de bedoelde besluiten geen beroep ingesteld, zodat deze definitief zijn geworden. Appellants - overigens eerst in beroep gevoerde - op artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gebaseerde betoog maakt dit niet anders. Zoals het College reeds heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 2 maart 2011 (AWB 10/175; www.rechtspraak.nl, LJN: BP6988) volgt uit artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, en dan met name uit de omstandigheid dat in die bepaling de woorden "te allen tijde" worden gebruikt, niet dat in het geval van een "kennelijke fout" opnieuw zou moeten worden beslist over die aanvraag, zelfs indien er reeds een onherroepelijk besluit over is genomen.
2.3.2 Evenwel staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zie onder andere de uitspraak van het College van
22 september 2009, AWB 09/189, www.rechtspraak.nl, LJN: BJ8803). Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
2.3.3 Naar het oordeel van het College is appellant er niet in geslaagd dergelijke feiten of omstandigheden naar voren te brengen. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan immers niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin - uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur - het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie onder meer de uitspraak van het College van 22 september 2004, AWB 99/416, www.rechtspraak.nl, LJN: AR3073). De enkele omstandigheid dat uit een uitspraak op een beroep tegen een ander besluit blijkt dat een beroep tegen een vergelijkbare, maar wel definitief geworden beslissing succesvol zou hebben kunnen zijn omdat bij die beslissing is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, vormt op zichzelf geen grondslag voor het bestaan van een aanspraak op herziening van die beslissing. Daarbij benadrukt het College dat een beslissing die niet is aangevochten - en bijgevolg definitief is geworden - haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was.
Met zijn betoog dat de toeslagrechten uit de nationale reserve per 2009 zijn omgezet in normale toeslagrechten doelt appellant kennelijk (mede) op de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers. Het College is van oordeel dat latere wijziging van regelgeving geen nieuw feit oplevert dat tot herziening van een rechtens onaantastbaar besluit noopt. Bovendien blijkt uit artikel 149 van bedoelde verordening dat zij van toepassing is met ingang van 1 januari 2009. Deze verordening brengt dus geen wijziging in de voorschriften die op de periode daarvóór - in dit geval het jaar 2008 - van toepassing zijn. Ook hierin ligt dus geen nieuw feit of veranderde omstandigheid.
2.3.4 Anders dan appellant betoogt, heeft verweerder zich, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift van appellant, op het standpunt kunnen stellen dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de feiten, het juridisch kader en de daaruit te trekken conclusie. Verweerder heeft derhalve op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen afzien van het horen van appellant.
2.3.5 Het College heeft begrip voor appellants situatie, maar kan tot geen andere conclusie komen dan dat verweerder zich terecht niet verplicht heeft geacht van de besluiten van 13 januari 2009 en 27 juli 2009 terug te komen, nu appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Aan een inhoudelijke beoordeling van appellants betoog omtrent de kennelijke fout komt het College dus niet toe.
2.4 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.