2. De beoordeling van het geschil
2.1 Door middel van het formulier Gecombineerde opgave 2008 heeft appellante onder meer verzocht om uitbetaling van toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Bij besluit van 5 december 2008 heeft verweerder over die aanvraag beslist. De toegekende bedrijfstoeslag is (netto) €1.396,31. Bij besluit van 23 april 2009 is een kleine correctie toegepast. Toegekend is €1.391,73.
2.2 Bij brief van 3 augustus 2009 heeft appellante gevraagd of zij een verbeterde opgave mag indienen. Daartoe is aangevoerd dat bij het invullen van de Gecombineerde opgave abusievelijk slechts achter het eerste perceel een kruisje is geplaatst in plaats van achter alle in gebruik zijnde percelen. Hierdoor heeft appellante slechts 2,50 ha benut. Er was 38,00 ha land in gebruik en daarmee hadden alle 32,22 toeslagrechten met een waarde van in totaal €18.880,60 kunnen worden verzilverd. Verweerder heeft het verzoek als bezwaarschrift opgevat en dit bezwaar bij besluit van 23 september 2009 niet-ontvankelijk verklaard.
2.3 Bij brief van 20 november 2009 heeft appellante verweerder verzocht om herziening van het besluit van 23 april 2009. Onder verwijzing naar recente jurisprudentie van het College heeft appellante gesteld dat hier sprake is van een kennelijke fout, die tot correctie van de steunaanvraag zou moeten leiden. Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 7 december 2009 afgewezen. Daartoe heeft verweerder, samengevat, overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die ten tijde van de eerdere beslissing niet bekend waren of bekend konden zijn. Tevens is vereist dat deze feiten en omstandigheden, indien zij eerder wel bekend waren geweest, tot een ander besluit aanleiding hadden moeten geven. In dit geval is hiervan geen sprake. In de visie van verweerder geeft nieuwe jurisprudentie over het begrip “kennelijke fout” geen aanleiding om een rechtens onaantastbaar besluit te doorbreken. Verweerder houdt vast aan de formele rechtskracht en is van mening dat de bezwaar- en beroepsprocedure juist is bedoeld om eventuele fouten in de besluitvorming aan de orde te stellen. Daarnaast verschilt de situatie van appellante van die van de landbouwers die wèl beroep hebben ingesteld. Overigens is in de uitspraken van het College van 2 oktober 2009, waarnaar appellante heeft verwezen, geoordeeld op basis van de feiten en omstandigheden in het specifieke geval.
2.4 Appellante heeft aangevoerd dat de aanvraag tot uitbetaling van bedrijfstoeslag nog in november 2009 kon worden gecorrigeerd omdat deze een kennelijke fout bevatte, en dat de gecorrigeerde aanvraag tot een nieuw besluit moest leiden. Volgens appellante kan een kennelijke fout te allen tijde worden gecorrigeerd, zoals blijkt uit de letterlijke tekst van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, en niet alleen indien tegen het desbetreffende besluit bezwaar en beroep is ingesteld of de mogelijkheid van bezwaar en beroep nog openstaat. De correctie dient dan te gelden als nieuw feit op basis waarvan het besluit wordt herzien. Volgens appellante heeft verweerder tevens de plicht om een landbouwer er op te wijzen dat de aanvraag een fout bevat die nog kan worden hersteld. Nu verweerder dat heeft nagelaten kan hij zich er niet op beroepen dat appellante tijdig bezwaar had moeten maken tegen de beslissing op de aanvraag.
2.5 Het College stelt voorop dat het besluit van verweerder van 7 december 2009 een primair besluit is waartegen bezwaar openstond. Aangezien verweerder desgevraagd te kennen heeft gegeven dat appellantes brief van 13 januari 2010 hem geen aanleiding geeft om het besluit van 9 december 2009 in heroverweging te nemen, heeft het College in overeenstemming met de wens van appellante aanleiding gezien om het geschrift als beroepschrift in behandeling te nemen.
2.6 Vast staat dat appellante niet in beroep is gekomen tegen verweerders besluit van
23 september 2009, waarbij is beslist over het bezwaar inzake de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor 2008. Het College vat de primaire beslissing op als de weigering van verweerder om terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant. Het College ziet geen aanknopingspunt voor de juistheid van appellantes stelling dat uit artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, en dan met name uit de omstandigheid dat in die bepaling de woorden “te allen tijde” worden gebruikt, volgt dat in het geval van een “kennelijke fout” opnieuw zou moeten worden beslist over die aanvraag, zelfs indien er reeds een onherroepelijk besluit over is genomen.
2.7 Aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten zijn door de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn.
2.8 Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ2301), en 26 maart 2009 (AWB 08/29, www.rechtspraak.nl, LJN: BI0948)) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
2.9 De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan niet gelden als nieuw feit of veranderde omstandigheid in hiervoor bedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin - uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatig bestuur - het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie onder meer de uitspraak van het College van 22 september 2004, www.rechtspraak.nl, LJN: AR3073). Het enkele feit dat andere landbouwers in min of meer gelijke omstandigheden wel hebben doorgeprocedeerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat sommige van die landbouwers in het gelijk zijn gesteld en alsnog een hoger bedrag aan bedrijfstoeslag hebben ontvangen, kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij zij benadrukt dat een beslissing die niet is aangevochten - en dus definitief is geworden - haar rechtskracht behoudt, ook indien die beslissing achteraf gezien wellicht niet juist was. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu het feit dat andere landbouwers wel rechtsmiddelen hebben ingesteld en appellante niet, in het licht van het hiervoor geschetste wettelijke systeem, een relevant en doorslaggevend onderscheid vormt tussen de rechtspositie van die landbouwers en appellante.
2.10 Appellantes stelling dat verweerder haar er op had dienen te wijzen dat haar verzamelaanvraag een fout bevatte en haar de gelegenheid had moeten bieden deze te herstellen kan, nu er geen nieuwe feiten zijn op grond waarvan tot heroverweging moet worden overgegaan, niet tot het door appellante gewenste gevolg leiden.
2.11 Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat op verweerder niet de verplichting rustte om zijn besluit te herzien, en dat verweerders besluit om het daartoe strekkende verzoek van appellante af te wijzen in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.