Blijkens artikel 2, tweede lid van de statuten tracht verzoekster onder 1 haar doel onder meer te verwezenlijken door het houden van enquêtes, het onderhouden van een informatieve website, inzet van media in de ruimste zin van het woord en het opzetten van overleg tussen vertegenwoordigers vanuit de politiek, vakbonden, brancheverenigingen en overkoepelende organen.
Naast het doel van verzoekster onder 1 is, om te kunnen bepalen of haar belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 28 juni 2011, van belang of zij feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. In een op 17 augustus 2011 ingediend overzicht staat vermeld dat verzoekster onder 1 feitelijke werkzaamheden verricht die, onder meer, bestaan in
(-) het onderhouden van contacten met landelijke politieke vertegenwoordigers over de problematiek rondom de Winkeltijdenwet, specifiek met betrekking tot de zondagopenstelling en de toerismebepaling,
(-) het zijn van overleg- en gesprekspartner van ondernemersverenigingen en individuele winkeliers omtrent problemen met eventuele uitbreiding van winkeltijdenverordeningen in de diverse gemeenten,
(-) het vertegenwoordigen van winkeliers tijdens hoorzittingen inzake de verruiming van winkeltijden bij gemeenten,
(-) het actief onderhouden van een website,
(-) het aanschrijven van gemeenten indien zij meent dat voorgestelde wijzigingen van de winkeltijdenverordening niet conform de huidige wetgeving zijn en
(-) het spreken met organisaties als MKB Nederland, Detailhandel Nederland en CWB-Mitex en andere belangenverenigingen.
Uit een, bij dat bericht, aan haar website ontleende, gevoegde bijlage blijkt dat verzoekster, onder 1, ter zake ook contact heeft gelegd met VNO-NCW.
Gelet op het doel van verzoekster onder 1, zoals beschreven in de statuten, bezien in samenhang met de hiervoor beschreven, niet louter op het voeren van processen gerichte, werkzaamheden, waarvan de voorzieningenrechter voorshands aannemelijk acht dat zij die feitelijk daadwerkelijk verricht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat haar belang rechtstreeks bij het besluit van 28 juni 2011 is betrokken. Derhalve is verzoekster onder 1 aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb.
6.4 Aangezien mag worden aangenomen dat in ieder geval de supermarkten in de kernen Velp, Rheden en Dieren na ommekomst van de zes weken na bekendmaking van het bestreden besluit op de zondagen geopend zullen zijn en het door verzoekster onder 1 behartigde belang nu juist gelegen is in het beteugelen van die openstelling, is er geen aanleiding om het verzoek van deze verzoekster vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang af te wijzen.
Dat betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster onder 1 in ieder geval voor inhoudelijke behandeling in aanmerking komt. In deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter er van af ter aanzien van alle overige verzoekers – die allen een parallel belang nastreven – afzonderlijk na te gaan of zij ieder als belanghebbende zijn aan te merken en kunnen wijzen op een voldoende spoedeisend belang.
6.5 Met betrekking tot de inhoudelijke toetsing van het verzoek om voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.6 Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat het besluit van verweerder van 28 juni 2011 strijdig is met de Winkeltijdenwet. Zij achten de kans aanzienlijk dat eventuele handhaving van dat besluit bij de beslissing op bezwaar uiteindelijk in beroep bij het College geen stand zal houden. Het verzoek om voorlopige voorziening zou daarom moeten worden toegewezen. Het daartoe ontvouwde betoog van verzoekers komt er in de kern op neer dat zij betwisten dat de verschillende evenementen en attracties waarop verweerder zich heeft beroepen niet kunnen dienen als deugdelijke motivering van het standpunt dat er sprake zou zijn van op de kernen Velp, Rheden en Dieren, van de gemeente Rheden gericht toerisme met een substantiële omvang. De door verweerder, onder meer, gememoreerde aanwezigheid van de camping in het gebied Rhederlaag aan de overzijde van de IJssel, de enkele musea en galeries en attracties zoals "de Spelerij" en de stoomtrein Apeldoorn-Dieren onderscheiden zich, aldus verzoekers, onvoldoende van hetgeen vele andere gemeenten op het terrein van toeristische recreatiecentra en toeristische evenementen te bieden hebben en kunnen dus geen grondslag bieden voor de aanname dat met de hierdoor gegenereerde bezoekersaantallen sprake zou zijn van toerisme met een substantiële omvang, als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet, zoals dat artikellid met ingang van 1 januari 2011 luidt. Daar komt nog bij, zo stellen verzoekers, dat een aantal evenementen helemaal niet op zondagen plaats vindt, zoals bijvoorbeeld de zogenoemde "Velleper donderdagen", hetgeen voor zich spreekt, en het schaapscheerderfeest dat op de derde zaterdag in juni pleegt te worden gevierd. Het moge wellicht zo zijn dat het Nationaal Park Veluwezoom jaarlijks meer dan 2 miljoen bezoekers trekt maar dat gebied is van een zodanige omvang dat het verdeeld is over drie gemeenten en onduidelijk is welk deel van dat bezoekersaantal een bezoek brengt aan het Posbank gebied. Wat er van dit laatste ook zij, ook de bezoekers van het Posbank gebied leveren geen toerisme op dat het verlenen van de gewraakte vrijstelling hier rechtvaardigt, aldus verzoekers. De Posbank is een natuurgebied en dat maakt het minder voorstelbaar dat de bezoekers die kennelijk juist rust en stilte zoeken ondersteuning zouden willen door een ruime winkelopenstelling op zondag. Dat er hier dus voldaan zou zijn aan het in artikel 3, derde lid, aanhef vermelde vereiste "ten behoeve van" is, zo stellen verzoekers, dan ook niet aannemelijk. Ten slotte hebben verzoekers grieven geuit tegen de door verweerder gepleegde belangenafweging en de motivering daarvan.
Verweerder heeft de stellingen van verzoekers gemotiveerd weersproken, mede onder verwijzing naar, tot de gedingstukken behorend, kaartmateriaal waarover partijen zich ter zitting nog nader hebben uitgelaten.
6.6.1 De voorzieningenrechter overweegt naar aanleiding van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld als volgt.
Gelet op de stukken en het onderzoek ter zitting is voorshands voldoende aannemelijk dat het Nationaal Park de Veluwezoom jaarlijks minstens 2 miljoen bezoekers trekt. Het Posbank gebied ligt in het zuidoostelijk deel van dat park. Gelet op, naar uit de stukken blijkt, de vele voorzieningen die juist in dat gebied ten behoeve van de toeristen zijn gesitueerd, acht de voorzieningenrechter evenzeer aannemelijk dat, zoals ook door verweerder is betoogd, een zeer groot aantal bezoekers van het Nationaal Park de Veluwezoom het Posbank gebied – ook op zondagen – bezoekt.
Uit het, tot de gedingstukken behorende, kaartmateriaal blijkt tevens dat de kernen Velp Rheden en Dieren, gelet op hun geografische, landschappelijke en infrastructurele verwevenheid in feite één geïntegreerd geheel vormen met het zuidoosten van de Veluwezoom en, op betrekkelijk geringe afstand van de betreffende winkelgebieden, toe- en afritten, waaronder fiets- en ruiterpaden, naar het, nabijgelegen, Posbank gebied verschaffen.
Bij deze zeer grote aantallen toeristen en onder deze omstandigheden acht de voorzieningenrechter het voorshands niet onaannemelijk dat, hoewel wellicht in de eerste plaats aangetrokken door het natuurgebied de Posbank, een zondagopenstelling van de, in de nabijheid gesitueerde, winkels voor een substantieel deel van de toeristen daar in het kader van een toeristisch bezoek een ondersteunende functie kan hebben.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder op dit punt voldoende aangedragen om zich, reeds gelet hierop, op het standpunt te kunnen stellen dat aan de toepassingsvereisten van artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet is voldaan.
De voorzieningenrechter kan en zal derhalve de tussen partijen in den brede gevoerde discussie of andere evenementen, activiteiten of toeristische trekpleisters in dit geval al dan niet (tevens) grondslag hebben kunnen bieden voor toepassing van genoemd artikelonderdeel in het midden laten.
Voor zover uit de verslagen van de raadsvergaderingen van 31 mei en 28 juni 2011 moet worden afgeleid dat verweerder bij het nemen van het onderhavige besluit tot zondagopenstelling zich mede heeft laten leiden door daartoe strekkende verzoeken van supermarkten die vrezen voor omzetverlies als gevolg van een – mogelijke – zondagopenstelling in de gemeente Arnhem brengt dit de voorzieningenrechter, in het licht van het vorenoverwogene, niet tot het oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 3, derde lid, onder a, van de Winkeltijdenwet op oneigenlijke gronden heeft toegepast.
6.7 Verzoekers stellen zich voorts op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3, zesde en zevende lid, van de Winkeltijdenwet, omdat verweerder in zijn besluit van 28 juni 2011 met name niet is ingegaan op de belangen van de winkeliers met weinig of geen personeel. Te dien aanzien heeft verweerder er op gewezen dat hij bij de op grond van artikel 3, zesde lid, van de Winkeltijdenwet te maken belangenafweging beleidsvrijheid heeft. Voorts is de wetgever reeds in de wetsgeschiedenis ingegaan op de belangen van de winkeliers met weinig of geen personeel en zijn deze belangen uitgebreid aan de orde geweest op de raadsvergaderingen van 31 mei en 28 juni 2011, aldus verweerder.
6.7.1 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij een besluit tot verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, van de Winkeltijdenwet een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de weging van de belangen als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Winkeltijdenwet. Het is verweerder die de ter zake relevante belangen in zijn beschouwing dient te betrekken en tegen elkaar moet afwegen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van laatstgenoemd artikellid, waarvan delen hiervoor in rubriek 2.2 zijn weergegeven, is het aan verweerder om zelf de belangenafweging te maken en bepaalt hij welk gewicht die belangen krijgen. Een besluit tot vrijstelling als hier aan de orde komt zodoende alleen op inhoudelijke aspecten voor vernietiging in aanmerking indien zou moeten worden geoordeeld dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. De toetsingsmaatstaf die de rechter hier aanlegt is dus een terughoudende, vooral als het gaat om de vraag welk gewicht verweerder aan de verschillende, tegengestelde belangen heeft toegekend. Het is dus niet de taak van het College, laat staan van de voorzieningenrechter, om die afweging over te doen of zijn oordeel daarvoor in de plaats te stellen.
6.7.2 De in rubriek 2.3 weergegeven passages uit zowel de toelichting bij het besluit van 28 juni 2011 als de verslagen van de raadsvergaderingen van respectievelijk 31 mei 2011 en 28 juni 2011 maken naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende zichtbaar dat bij de totstandkoming van dat besluit alle belangen als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Winkeltijdenwet aan bod zijn gekomen, waaronder ook de belangen van winkeliers met weinig of geen personeel en de leefbaarheid van de gemeente Rheden. In genoemde raadsvergaderingen is tevens in den brede aandacht besteed aan de resultaten van de eerdergenoemde enquêtes van de gemeente Rheden en van de mkb-ondernemers in de kernen Velp, Rheden en Dieren, zodat het er voor moet worden gehouden dat verweerder ook die gegevens in zijn belangenafweging heeft betrokken. De omstandigheid dat in de raadsvergadering van 31 mei 2011 een amendement is verworpen om – vooraf – een nader onderzoek in stellen naar de effecten van de verruimde openingstijden voor de belangen van winkeliers met weinig of geen personeel maakt dat, naar voorlopig oordeel, niet anders. Gelet ook op hetgeen hieromtrent bij de totstandkoming van de wijziging van de Winkeltijdenwet aan de orde is gekomen was al wel voorzienbaar welke, sociale consequenties rakende, belangen van winkeliers met weinig of geen personeel aan de orde zouden kunnen komen bij een, door de wetgever mogelijk gemaakte, verruimde zondagopenstelling. Niet zelden zullen, zoals mogelijk ook hier, juist deze winkeliers bezwaren hebben tegen een verruiming van de zondagopenstelling omdat zij zich alsdan gedrongen voelen hun winkels eveneens geopend te houden om eventueel omzetverlies te voorkomen of te beperken dan wel bij gebrek aan personeel hun winkels gesloten te houden met alle eventuele gevolgen van dien. Die, mogelijke, consequenties zijn door de wetgever onder ogen gezien, maar dat heeft de wetgever er niet van weerhouden een normatief kader te presenteren waarin verweerder, in voorkomend geval, niettemin alle betrokken belangen zo mag afwegen dat die van de winkeliers met weinig of geen personeel het onderspit delven. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het afzien van een apart onderzoek vóóraf naar de invloed van de zondagopenstelling als hier aan de orde op de belangen van evenbedoeld type winkelier, in dit geval, waarin er geen aanwijzingen waren dat specifieke, dat wil zeggen andere dan door de wetgever reeds voorziene, belangen van deze groep winkeliers, in de knel zouden raken, niet een onzorgvuldigheid oplevert die het waarschijnlijk maakt dat een besluit waarbij de bezwaren ongegrond worden verklaard in beroep geen stand zou kunnen houden. Ook in hetgeen verzoekers overigens hebben aangevoerd heeft de voorzieningenrechter geen, althans onvoldoende, aanknopingspunten kunnen vinden om tot een zodanig oordeel te komen.
Derhalve moet de conclusie zijn dat er voorshands onvoldoende aanwijzingen zijn voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Winkeltijdenwet heeft kunnen komen.
6.7.3 Aan verzoekers kan op zich zelf worden toegegeven dat de toelichting bij het besluit van 28 juni 2011 in strijd met artikel 3, zevende lid, van de Winkeltijdenwet geen expliciete motivering bevat waaruit blijkt dat de belangen van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel erbij zijn betrokken en dat de motivering van dat besluit op andere onderdelen soms mager is in zijn bewoordingen, maar zulks brengt echter, nu de vereiste belangenafweging, naar blijkt, wel heeft plaatsgehad, het treffen van een voorlopige voorziening hier op zichzelf niet dichterbij. Zodanige motiveringsgebreken kunnen immers in het besluit op bezwaar worden hersteld, terwijl er thans, het vorenoverwogene in aanmerking genomen, onvoldoende aanwijzingen zijn die nu reeds waarschijnlijk maken dat herstel van deze gebreken tot een voor verzoekers materieel gunstig resultaat zou leiden.
6.8 Gelet op al het vorenstaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet de voorzieningenrechter geen termen.