Ook de conclusie in het AMM-besluit dat de mogelijkheid voor bijvoorbeeld verzekeraars om een nieuwe toetreder op deze markt rond B te introduceren niet waarschijnlijk is, wordt in het AMM-besluit naar voorlopig oordeel niet overtuigend onderbouwd. Niet valt zonder meer in te zien dat dit voor een verzekeraar met voldoende marktaandeel een onrealistische optie is. Van het risico dat een verzekeraar tot zo’n concurrentiedruk veroorzakende stap zou kunnen besluiten lijkt een werking uit te gaan waardoor verzoekster zich tegenover een verzekeraar met een groot marktaandeel in de relevante markt van B in aanmerkelijk mindere mate onafhankelijk kan gedragen dan bijvoorbeeld tegenover Menzis. Verweerster heeft dan ook in randnummer 153 van het AMM-besluit bij zijn conclusie dat het zelf aanbieden van farmaceutische zorg alleen van belang is voor zorgverzekeraars die geen contract kunnen sluiten met verzoekster en dat dit voor hen vanwege de hoge kosten geen optie is, naar voorlopig oordeel ten onrechte CZ buiten beschouwing gelaten. Ook de stelling van verweerster - in haar verweerschrift in de zaak 11/319 - dat de diensten waarop de overeenkomst van de zorgaanbieder en de verzekerde enerzijds en de overeenkomst waarop de verzekeraar en de verzekerde anderzijds betrekking hebben, dezelfde zijn en dat dat ertoe leidt dat, wanneer patiënten op de zorgverleningsmarkt onvoldoende alternatieven hebben voor verzoekster, zorgverzekeraars op de zorginkoopmarkt evenmin alternatieven hebben voor verzoekster, kan de voorzieningenrechter niet zonder meer volgen. Verzekerden kunnen geen invloed uitoefenen op de komst van een nieuwe toetreder op de relevante markt, verzekeraars kunnen dat wel, zij het dat zorgverzekeraars die lokaal een gering marktaandeel hebben in een zwakke positie verkeren om dit tegenwicht te bieden of om hoge eisen te stellen.
6.7 Gelet op het vorenstaande acht de voorzieningenrechter gerede twijfel aanwezig of van AMM van verzoekster moet worden gesproken. Hierover zal in de bodemprocedure uitsluitsel moeten worden verkregen.
6.8 Door verzoekster is voorts betoogd dat, als al geoordeeld moet worden dat verzoekster AMM heeft, verweerster niet heeft aangetoond dat zij misbruik van die machtspositie heeft gemaakt als bedoeld in artikel 102 VWEU en dat, gelet op de voorrang van deze bepaling op afwijkend nationaal recht voor verweerster geen ruimte zou bestaan om artikel 48 Wmg toe te passen als misbruik niet is aangetoond. Hiertegenover heeft verweerster gesteld dat artikel 3, tweede lid, Verordening EG 1/2003 bepaalt dat Lidstaten uit hoofde van die Verordening niet mag worden belet om op hun grondgebied strengere nationale wetten aan te nemen en toe te passen die eenzijdige gedragingen van ondernemingen verbieden of bestraffen. De onderhavige schorsingsprocedure is niet de plaats om de merites van de standpunten van partijen aan een diepgaande beschouwing te onderwerpen. Volstaan kan hier worden met de constatering dat, mede gelet op hetgeen door de Raad van State in zijn advies bij het wetsontwerp Wmg (TK, 2004-2005, 30 186, nr.4, blz 3) heeft opgemerkt, naar voorlopig oordeel ook dit punt twijfel oproept met betrekking tot de houdbaarheid van het AMM-besluit in de bodemprocedure en dat een en ander in die bodemprocedure nader zal moeten worden onderzocht.
6.9 Verzoekster heeft vervolgens ten aanzien van de in het AMM-besluit uitgevoerde evenredigheidstoets aangevoerd - kort gezegd - dat de aard en omvang van het gestelde mededingingsprobleem deze in de contractsvrijheid ingrijpende maatregel niet kunnen rechtvaardigen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In het AMM besluit is overwogen dat door de verkoopmacht van verzoekster op de relevante markt de mogelijkheden bestaan en de prikkels om de prijs op een bovencompetitief niveau vast te stellen (randnummer 160) . Het potentiële effect omschrijft verweerster in randnummer 164 als volgt: zorgverzekeraars kunnen hun rol als kritische zorginkoper niet waar maken, waardoor consumenten in financiële zin nadelig worden getroffen. Onder randnummer 171 wordt vervolgens opgemerkt dat de financiële schade van het niet volgen van de inkoopmodellen (het door de onderscheiden zorgverzekeraars gehanteerde preferentiebeleid, preferentiebeleid onder couvert, vaste prijsbeleid en laagste prijs-garantiebeleid) voor de toekomst niet exact is vast te stellen. Wel wijst verweerster in dit verband op de voor 2008 berekende besparing door het preferentiebeleid van ongeveer 355 miljoen euro en de verdere besparingen die te verwachten zijn door uitbreiding van dit beleid naar binnenkort uit octrooi lopende geneesmiddelen. Onder randnummer 172 wordt vervolgens opgemerkt dat de potentiële financiële nadelen voor rekening van de premiebetalende consument komen, waarna wordt geconcludeerd dat in eerste instantie de zorgverzekeraar het nadeel van het niet aangaan van contracten door verzoekster ondervindt en via de premiestelling en eventueel eigen bijbetalingen de consument wordt geconfronteerd met financieel nadeel. Door verzoekster is hiertegenover onweersproken gesteld dat in de regio het aantal ingeschreven verzekerden van Menzis zich tot 127 beperkt en dat van deze patiënten er naar schatting 30 tot 40 de apotheek van verzoekster bezoeken, waarbij een nog geringer aantal naar alle waarschijnlijkheid met grote regelmaat door Menzis aangewezen middelen zal gebruiken. Voorts is aangevoerd dat andere verzekeraars dan Menzis geen klacht over verzoeksters optreden hebben ingediend, zij hebben kennelijk geen probleem. Verzoekster acht de opgelegde AMM-maatregel, en in het verlengde daarvan de handhavingsmaatregel, dan ook disproportioneel.
Naar voorlopig oordeel geldt voor de beoordeling van het gewicht dat moet worden toegekend aan het belang dat wordt gediend door het AMM-besluit, dat daarbij in beginsel slechts gekeken wordt naar de gevolgen van het gestelde mededingingsprobleem op de desbetreffende relevante (lokale) markt, in dit geval de afgebakende lokale markt in en om B. Van de gestelde gevolgen voor deze lokale markt staat feitelijk niet meer vast dan dat dit Menzis geld kost (voor de eerder genoemde beperkte groep van 30 verzekerden) zolang Menzis uit coulance de desbetreffende middelen aan de betrokken verzekerden vergoedt. Dit probleem lijkt overigens in omvang nog beperkter te zijn, gelet op het aanbod van verzoekster aan Menzis om bij de eindafrekening van de te vergoeden bedragen af te rekenen op de prijs die voor de preferente producten van Menzis geldt. Het effect van dit financieel nadeel voor Menzis op de premie die zij haar verzekerden - landelijk - in rekening kan brengen is, naar het zich laat aanzien, verwaarloosbaar. Wanneer Menzis de coulance jegens haar verzekerden niet meer betracht, zal dat haar voorts, als potentieel effect, waarschijnlijk een aantal opzeggingen van verzekerden opleveren. Ten slotte is er nog het effect dat door deze beperkte potentiële omzetvermindering op de relevante markt te B de aanwijzing als preferent middel voor de fabrikant een deel van zijn aantrekkelijkheid verliest. Naar voorlopig oordeel lijkt zo’n effect op de totaalomzet van een aangewezen middel die Menzis landelijk aan een dergelijke geneesmiddelenfabrikant kan bieden eveneens verwaarloosbaar klein. Hiervan uitgaande houdt het mededingingsprobleem waarvoor het AMM-besluit een oplossing beoogt te bieden, in feite niet meer in dan dat er een (beperkt) probleem is voor Menzis als kleine speler op een lokale zorginkoopmarkt.
Menzis en verweerster vrezen echter voor het uitstralingseffect van dat probleem naar andere lokale markten. Naar voorlopig oordeel is, ook gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de focus van de AMM-maatregel op de lokale markt in en om B, datgene wat over een uitstralingseffect door verweerster naar voren is gebracht onvoldoende om dat uitstralingseffect als een factor aan te merken die een zwaarwegende rol mag vervullen bij het bepalen van de noodzaak aan verzoekster een verplichting op te leggen als bedoeld in artikel 48, eerste lid, onder e, Wmg. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat weliswaar in het AMM-besluit onder de randnummers 177 tot en met 226 breedvoerig wordt overwogen wat de merites van de diverse varianten van preferentiebeleid zijn en welk financieel belang is gemoeid met het landelijk effectief blijven functioneren van deze varianten, maar dat in het AMM-besluit geen fundering is te vinden voor de opvatting dat het weigeren van verzoekster om een contract met preferentiebeleid van Menzis te tekenen verdergaande gevolgen heeft dan voor de lokale markt van verzoekster. Dat andere verzekeraars dan Menzis door het gedrag van verzoekster concrete problemen hebben op de relevante markt in en om B, of daarbuiten, blijkt niet uit de stukken. De kort voor de zitting overgelegde e-mails van de drie grotere zorgverzekeraars op deze relevante markt volstaan met de mededeling dat met verzoekster geen contract is afgesloten, maar behelzen geen klacht daarover. Dat datgene wat verzoekster op de relevante markt te B mag of moet doen voorts uitstralingseffecten heeft op vele andere apotheken in den lande is wel gesteld, maar in het AMM-besluit niet aannemelijk gemaakt. Overigens wordt die stelling door Menzis tegengesproken, waar deze stelt dat andere apothekers blijkbaar weinig moeite hebben met het volgen van haar preferentiebeleid. De zeer specifieke omstandigheden waarin verzoekster op deze lokale markt verkeert - door verweerster in het AMM-besluit omschreven in onderdeel 8.2.1. - en meer in het bijzonder door de specifieke kenmerken van haar situatie, omschreven in randnummer 129 - 133 van dat besluit, maken het overigens niet zonder meer waarschijnlijk dat een dergelijk uitstralingseffect bestaat. Andere lokale markten zullen verschillen van die van verzoekster, onder meer op het punt onderlinge verhoudingen tussen verzekeraars van aantallen verzekerden, die verzekerd zijn bij Menzis, respectievelijk andere zorgverzekeraars die een preferentiebeleid voeren.
Daarbij overweegt de voorzieningenrechter met betrekking tot de aard van het door Menzis gestelde mededingingsprobleem nog het volgende. Naar het de voorzieningenrechter voorkomt is het verwerven van gunstige contracten met zorgaanbieders een kenmerkend onderdeel van de concurrentie tussen verzekeraars bij de zorginkoop. Deze concurrentie tussen verzekeraars wordt op het onderdeel van het aangaan van contracten die enigerlei vorm van preferentiebeleid inhouden echter door de opgelegde AMM-verplichting in zekere zin beperkt. Het preferentiebeleid zoals dat door Menzis wordt gevoerd kan uit een oogpunt van vermindering van kosten van gezondheidszorg zonder meer als zeer succesvol worden aangemerkt, doordat het een effectief middel is om prijsconcurrentie in plaats van margeconcurrentie te bewerkstelligen. Begrijpelijk is dan ook dat verweerster handhaving en, zo mogelijk, uitbreiding van dit openbare preferentiebeleid van groot belang acht. Uit een oogpunt van mededinging is het preferentie beleid van Menzis evenwel aan te merken als een - gewoon - middel in de concurrentiestrijd tussen verzekeraars om de kosten te kunnen drukken van geneesmiddelenvergoedingen en aldus een concurrerende premiestelling te bereiken. Sommige verzekeraars hanteren het preferentiebeleid inmiddels in aangepaste vorm (bijvoorbeeld onder couvert), andere hanteren weer andere varianten, andere passen in het geheel geen preferentiebeleid toe. Het marktaandeel dat een verzekeraar heeft, lijkt daarbij een concurrentiefactor van belang. Immers, hoe meer omzet kan worden aangeboden aan de fabrikant van een generiek product, hoe groter de prikkel voor de fabrikant om tot een lagere prijsstelling te komen. De mogelijkheid tot toepassing van preferentiebeleid kent dus zijn feitelijke grenzen, naast de grenzen die bijvoorbeeld het mededingingsrecht trekt, zoals ook blijkt uit de door verzoekster toegezonden brief van de NMa (kenmerk 4713/6.b39), die als productie bij de aanvulling van haar gronden van bezwaar tegen het artikel 49 Wmg- besluit is gevoegd. Dat een zorgverzekeraar, als gevolg van een zwakke positie op een lokale markt, marktwerking op die lokale markt ondervindt, die ertoe leidt dat hij op die lokale markt geen omzet van preferente producten weet binnen te halen, lijkt naar voorlopig oordeel niet het type probleem dat de verplichting aan verzoekster kan rechtvaardigen een contract met de zorgverzekeraar te sluiten dat dit probleem opheft. Ook om die reden betwijfelt de voorzieningenrechter of het AMM-besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
6.10 Uit het voorgaande volgt dat het AMM-besluit op een aantal punten twijfel oproept of het College dat besluit in de bodemprocedure in stand zal laten. Meer in het bijzonder moet zeer ernstig worden betwijfeld of verweerster de aard en omvang van het mededingingsprobleem waarvoor het AMM-besluit een oplossing beoogt te bieden, juist heeft beoordeeld en, derhalve, of dit probleem voldoende zwaarwegend is om de verplichting die daarbij aan verzoekster is opgelegd - een inbreuk op haar contracts-
vrijheid - te kunnen rechtvaardigen.
Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat in de concrete omstandigheden van het voorliggende geval de belangen van verweerster bij handhaving van het AAM-besluit moeten wijken voor die van verzoekster. De door verzoekster aangevoerde belangen bij het afwachten van de uitspraak in de bodemprocedure wegen, gelet op het voorgaande, naar voorlopig oordeel het zwaarst. Het AMM-besluit en de daaraan bij besluit van 19 augustus 2011 verbonden last onder dwangsom moeten derhalve worden geschorst.
6.11 De voorzieningenrechter zal voorts bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoeker. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 874 (één punt voor het verzoekschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting).
6.12 De voorzieningenrechter komt gelet op het vorenstaande tot de volgende beslissing.