2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 11 juni 2002 heeft verweerder slachtpremie geweigerd voor de in 2001 wegens mond- en klauwzeer (hierna: MKZ) gedode runderen van appellant.
Bij besluit van 26 september 2006 heeft verweerder appellant alsnog slachtpremie toegekend voor deze dieren op grond van Verordening (EG) nr. 1117/2006 van de Commissie van 20 juli 2006 betreffende de slachtpremie en de extra betalingen in het kader van veterinaire maatregelen voor de slachting van dieren in Nederland.
2.2 Bij het thans bestreden besluit van 17 januari 2008 heeft verweerder de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard en hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. Anders dan appellant is verweerder van mening dat er geen grondslag is voor appellants vordering tot betaling van wettelijke rente over de betaalde slachtpremie. Om voor wettelijke rente in aanmerking te komen zou moeten vaststaan dat appellant reeds in 2001 recht had op slachtpremie voor de runderen waarvoor verweerder in 2006 een betaling heeft gedaan. Dit is niet het geval. Het recht op slachtpremie van appellant voor zijn in 2001 wegens MKZ op het slachthuis geruimde runderen vindt zijn grondslag in Verordening (EG) nr. 1117/2006. Er was geen grond om de betreffende runderen voor slachtpremie in aanmerking te brengen op grond van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1254/1999. Daarmee staat vast dat appellant niet reeds sinds 2001 recht had op de hem in 2006 uitgekeerde premie. Appellant heeft dus geen recht op vergoeding van wettelijke rente.
2.3 Appellant stelt ter onderbouwing van zijn beroep, samengevat, onder meer dat verweerder hem reeds op 11 juni 2002 op basis van artikel 50 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 slachtpremie had moeten betalen. Verweerder heeft appellant immers ook indirect, door tussenkomst van Verordening (EG) nr. 1117/2006 op grond van genoemd artikel slachtpremie uitgekeerd. Appellant verwijst op dit punt tevens naar de algemene voorwaarden zoals vermeld in de Brochure “slachtpremieregeling volwassen runderen” in 2001. Aangezien verweerder door de niet-tijdige betaling in verzuim is gebleven, heeft appellant recht op vergoeding van de wettelijke rente over het betaalde vanaf 11 juni 2002 tot en met de dag van betaling.
In zijn nadere reactie van 21 juni 2010 heeft appellant hieraan toegevoegd dat, gelet op het feit dat verweerder de digitale meldbestanden en melddocumenten van het slachthuis niet heeft kunnen achterhalen, niet met zekerheid kan worden gesteld dat het slachthuis de dieren met code 40 heeft gemeld.
De meldingen zijn pas 9 tot 15 maanden na de ruiming - en daarmee onaanvaardbaar laat - in het I&R-systeem Rund ingevoerd.
2.4.1 Het College overweegt dat van vergoeding van wettelijke rente pas sprake kan zijn, indien verweerder aan appellant reeds bij het besluit van 11 juni 2002 slachtpremie op grond van Verordening (EG) nr. 1254/1999 had moeten verlenen voor de runderen waarvoor bij besluit van 26 september 2009 slachtpremie op grond van Verordening (EG) nr. 1117/2006 is verleend.
2.4.2 Anders dan appellant stelt, kon in 2002 aan artikel 50, tweede streepje, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 geen direct recht op slachtpremie worden ontleend. Dit artikel vormt slechts een basis voor de vaststelling van maatregelen van de Commissie die nodig zijn om specifieke praktische problemen te kunnen oplossen, zoals de in juli 2006 inwerking getreden Verordening (EG) nr. 1117/2006.
Op grond van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 1254/1999 dient een producent die runderen op zijn bedrijf houdt een aanvraag in te dienen om in aanmerking te komen voor een slachtpremie. Ingevolge artikel 35 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappel?ke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, in verbinding met artikel 2.4b, tweede lid, van de Regeling dierlijke EG-premies moeten aanvragen voor premie ter zake van het slachten van runderen in een in Nederland gelegen abattoir worden ingediend door melding van de slacht door het betrokken abattoir aan het I&R-systeem rund.
2.4.3 Verweerder heeft in zijn reeds eerder genoemde brief van 16 december 2009 aan het College meegedeeld en ter zitting herhaald, dat voor de betrokken runderen van appellant geen slachtmeldingen zijn gedaan door het slachthuis. Ter zitting heeft het College verweerder verzocht om informatie te verschaffen over de exacte meldingen van het slachthuis aan het I&R-systeem rund voor de betreffende dieren van appellant en de verwerking van deze meldingen in het I&R-systeem rund. Verweerder heeft vervolgens uitdraaien van het I&R-systeem rund overgelegd van deze meldingen. Uit deze stukken concludeert het College dat voor de dieren van appellant de meldcode 40, te weten een doodmelding, is gebruikt door de slachthuizen en dat hiervoor geen melding van slacht is gedaan met de hiervoor geldende meldcode. Appellant heeft in reactie op de overgelegde stukken de registratie van de meldingen weliswaar in twijfel getrokken, maar op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat wel slachtmeldingen zijn gedaan door de slachthuizen. Het College gaat er daarom vanuit dat voor de betrokken runderen geen slachtmeldingen door de slachthuizen, en daarmee geen aanvragen om slachtpremie, zijn gedaan.
2.4.4 Het voorgaande brengt mee dat appellant voor deze runderen geen recht heeft op slachtpremie op grond van Verordening (EG) nr. 1254/1999 en dientengevolge evenmin recht heeft op vergoeding van wettelijke rente. Al hetgeen appellant overigens in beroep heeft aangevoerd, stuit hierop af en kan daarom verder onbesproken blijven.
2.4.5 De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.