ECLI:NL:CBB:2011:BU3234

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1427
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagrechten en de nationale reserve in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door ir. S. Boonstra, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, vertegenwoordigd door mr. R. Lamain-Nuijen. Het geschil betreft de vaststelling van het aantal toeslagrechten van appellant, die door verweerder op 13 mei 2009 op 0 is vastgesteld vanwege het niet benutten van deze rechten per 10 juni 2008. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder op 16 oktober 2009. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij het College, waarbij hij aanvoert dat hij niet op de hoogte was van de regelgeving en dat hij niet is gehoord in de bezwaarprocedure.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellant in de jaren 2006, 2007 en 2008 geen aanvragen om uitbetaling van zijn toeslagrechten heeft ingediend, waardoor deze rechten zijn vervallen aan de nationale reserve. De relevante regelgeving, zoals artikel 45 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, stelt dat ongebruikte toeslagrechten na drie jaar vervallen, tenzij er sprake is van overmacht. Appellant heeft niet aangetoond dat er sprake was van overmacht, en zijn beroep op onbekendheid met de regelgeving werd door het College verworpen.

Daarnaast heeft het College geoordeeld dat verweerder niet verplicht was om appellant te horen, aangezien het bezwaar kennelijk ongegrond was. Het College concludeert dat de beslissing van verweerder om de toeslagrechten van appellant te laten vervallen terecht was en verklaart het beroep ongegrond. Er wordt geen proceskostenvergoeding toegekend, omdat er geen aanleiding voor is.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/1427 29 juni 2011
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Staatssecretaris van Economische zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Lamain-Nuijen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2009, zoals vervat in het "Overzicht geregistreerde toeslagrechten", heeft verweerder vastgesteld, dat appellant vanwege het niet benutten van zijn toeslagrechten per 10 juni 2008 beschikt over 0 toeslagrechten als bedoeld in de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 16 oktober 2009 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 november 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 21 december 2009 heeft appellant de gronden van zijn beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 2 februari 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden hebben toegelicht. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen informatie te verstrekken ten aanzien van de vraag voor welke feiten en omstandigheden zogenaamde “overzichten geregistreerde toeslagrechten” worden verzonden en wat hierover is besloten en bekendgemaakt.
Verweerder heeft naar aanleiding van het verzoek om informatie nadere stukken overgelegd en appellant heeft hierop gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten na toestemming van partijen als bedoeld in artikel 8:64, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Artikel 45 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidde voor zover hier van belang dat elk toeslagrecht dat gedurende een periode van drie jaar niet is gebruikt, wordt toegevoegd aan de nationale reserve, behalve in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 40, vierde lid.
In artikel 8 van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 is bepaald dat voor de toepassing van dat artikel onder "ongebruikt toeslagrecht" wordt verstaan een toeslagrecht waarvoor tijdens de bovengenoemde periode geen betaling is verleend. Toeslagrechten waarvoor een aanvraag is ingediend die gepaard gaan met een geconstateerde oppervlakte in de zin van artikel 2, punt 22, van Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, worden als gebruikt beschouwd.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard en heeft hiertoe het volgende overwogen. Gewone toeslagrechten vervallen aan de nationale reserve indien zij niet minimaal één keer in de drie jaar zijn gebruikt behoudens overmacht. In 2006 zijn er 12,47 gewone toeslagrechten op naam gesteld van appellant. In de jaren 2006, 2007 en 2008 heeft appellant niet om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht, waardoor hij deze in de betreffende jaren niet heeft benut. Appellant heeft bovendien niet gesteld, noch is verweerder anderszins gebleken dat er sprake zou zijn van overmacht als gevolg waarvan hij zijn toeslagrechten niet heeft kunnen benutten. Gelet op artikel 45 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 juncto artikel 8, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 diende verweerder derhalve de onbenutte toeslagrechten te laten vervallen aan de nationale reserve.
Het beroep van appellant op zijn onbekendheid met de regelgeving kan hem niet baten. Van een producent wordt verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de voor hem relevante juridische ontwikkelingen en zich hierin zonodig laat bijstaan. Verweerder heeft landbouwers bovendien uitgebreid geïnformeerd over de hervorming van het GLB.
2.3 Appellant voert ter onderbouwing van zijn beroep, samengevat, het volgende aan. Ten onrechte heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard en afgezien van het horen van appellant. Dit is prematuur en in strijd met artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bovendien heeft verweerder andere belanghebbenden in soortgelijke zaken over 2007 en 2008 wel gehoord.
Verweerder had appellant in een eerder stadium moeten informeren over het feit dat appellants toeslagrechten dreigden te vervallen. Appellant heeft nooit een formulier Overzicht geregistreerde toeslagrechten ontvangen waarop de status van de benutting van zijn toeslagrechten was vermeld. Dit terwijl verweerder zich bij de introductie van de toeslagrechten had voorgenomen om een systeem in te voeren met afschriften waaruit de status van toeslagrechten zou kunnen worden opgemaakt.
Daarnaast diende verweerder op grond van artikel 12, eerste 1id onder c en het tweede lid van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 22, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 op de voorbedrukte formulieren van de Gecombineerde opgave 2006, 2007 en 2008 inzichtelijk te maken over hoeveel en welke toeslagrechten appellant beschikte. Op de opgaven was echter geen voorbedrukte opsplitsing van soort, aantal en waarde van toeslagrechten vermeld. Zou dit wel het geval zijn geweest, dan zou dit voor appellant een extra hulpmiddel hebben betekend om tot een logische aanvraag te komen. Appellant verwijst ten slotte voor dit punt eveneens naar de uitspraak van het College van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN BJ9420, AWB 09/231 S2).
2.4.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of appellant, gezien artikel 45 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 8 van Verordening (EG) nr. 795/2004, zijn toeslagrechten gedurende een periode van drie jaar niet heeft gebruikt.
Niet in geschil is dat appellant in 2006, 2007 en 2008 geen aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten heeft ingediend, zodat duidelijk is dat hij zijn toeslagrechten in deze jaren niet heeft gebruikt. Overmacht is bovendien gesteld noch gebleken, zodat moet worden geconcludeerd dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de toeslagrechten van appellant aan de nationale reserve zijn vervallen.
2.4.2 Appellants betoog dat verweerder ten onrechte op de Gecombineerde opgave 2006, 2007 en 2008 heeft verzuimd inzichtelijk te maken over hoeveel en welke toeslagrechten appellant beschikte en dat appellant hierdoor een hulpmiddel heeft gemist om tot een logische aanvraag te komen kan evenmin slagen. Verweerder heeft, in afwijking van het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, ervoor gekozen de landbouwers op aparte overzichten – en dus niet op de Gecombineerde opgave – te informeren omtrent de toeslagrechten die zij kunnen verzilveren. Het College is niet gebleken dat die omstandigheid aan het doen van een tijdige aanvraag in de weg heeft gestaan. Appellant had bovendien uit het overzicht van 8 oktober 2007 kunnen opmaken dat hij beschikte over 12,47 gewone toeslagrechten.
2.4.3 Dat verweerder appellant diende te informeren over het feit dat appellants toeslagrechten dreigden te vervallen is onjuist. Verweerder heeft in reactie op de vraag van het College geantwoord dat overzichten Geregistreerde toeslagrechten worden verzonden na iedere mutatie die zich voordoet in de toeslagrechten, zoals bijvoorbeeld de overdracht, wijzigingen in waarde, benutting of nummering hiervan. Voor niet-benutting van toeslagrechten wordt geen apart overzicht verzonden.
Het College is van oordeel dat voor de door appellant gestelde informatieplicht geen grondslag in het recht is aan te wijzen. Wel hecht het College eraan op te merken dat aan een dergelijke waarschuwing of overzicht duidelijk behoefte bestaat.
2.4.4 Het College overweegt ten aanzien van appellants grief dat hij ten onrechte niet is gehoord, als volgt. Van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan uitsluitend worden gesproken indien reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over de conclusie. Naar het oordeel van het College kon verweerder bij eerste lezing van het gemotiveerd bezwaarschrift van appellant meteen de conclusie trekken dat de bezwaren geen doel konden treffen. Deze grief slaagt derhalve niet.
2.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 Awb ziet het College tot slot geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2011.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld