2. De beoordeling van het geschil
2.1 Toeslagrechten kunnen op grond van artikel 46, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers worden overgedragen door verkoop of elke andere vorm van definitieve overdracht met of zonder grond. Artikel 25, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 bepaalt dat de cedent de bevoegde autoriteit van de lidstaat binnen een door de lidstaat te bepalen termijn in kennis stelt van de overdracht. Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 geschiedt overdracht van toeslagrechten met in achtneming van artikel 46 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en de artikelen 25 tot en met 27 van Verordening (EG) 795/2004. Aanspraak op betaling op basis van overgedragen toeslagrechten kan volgens het tweede lid van artikel 22 slechts worden gemaakt indien de cedent verweerder hiervan binnen de hiervoor geldende termijn in kennis heeft gesteld. 2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op de door appellante gewenste registratie op haar naam van toeslagrechten van D, de voormalige pachter van haar grond. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de eigendom van verpachte grond geen recht doet ontstaan op de door de pachter op die grond opgebouwde toeslagrechten. De waarde van de toeslagrechten is immers vastgesteld op basis van de in het verleden ontvangen subsidie. De toeslagrechten zijn volgens verweerder niet verbonden aan de betreffende grond, maar kunnen op elke landbouwgrond worden benut. Er is voorts geen sprake geweest van een algehele bedrijfsoverdracht van de pachter aan appellante. Het bedrijf van de pachter is verplaatst, maar is nog steeds actief. De overdracht van de toeslagrechten van de voormalige pachter aan appellante zou in dit geval derhalve slechts mogelijk zijn door middel van een melding van partijen. Nu geen melding van overdracht is gedaan, kon verweerder de toeslagrechten van de voormalige pachter niet registreren op naam van appellante en zijn deze terecht niet opgenomen in het Overzicht geregistreerde toeslagrechten.
2.3 Appellante voert ter onderbouwing van haar beroep, samengevat, aan dat zij landerijen heeft verpacht, maar dat de pacht op verzoek van de pachter per 1 mei 2007 is beëindigd. Appellante heeft vanaf die datum haar landerijen zelf geëxploiteerd en was in de veronderstelling dat zij daarmee ook over de toeslagrechten, die haar voormalige pachter op haar grond heeft opgebouwd, zou beschikken. Wie op 15 mei 2007 gebruiker is van de grond, is volgens appellante ook eigenaar van de toeslagrechten. Het bedrijf van de pachter is beëindigd met het einde van de pacht en appellante was op de peildatum gebruiker van de grond. Zij is daarom van mening dat verweerder deze toeslagrechten ten onrechte niet op haar naam heeft geregistreerd.
2.4.1 In geschil is of verweerder de toeslagrechten - die de voormalige pachter van appellante op haar grond heeft opgebouwd - terecht niet heeft geregistreerd op naam van appellante.
Het College is van oordeel dat het betoog van appellante dat zij als eigenaar van de grond recht heeft op de door haar voormalige pachter hierop opgebouwde toeslagrechten niet slaagt. Het College overweegt hiertoe dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in zijn arrest van 21 januari 2010 (Van Dijk, C-470/08, Jur. 2010, blz. I-00000) heeft geoordeeld dat de pachter op grond van het gemeenschapsrecht niet verplicht is bij het einde van de pacht de gepachte grond met inbegrip van de daarop opgebouwde dan wel daarmee samenhangende toeslagrechten aan de verpachter op te leveren. De toeslagrechten zijn volgens het Hof niet onlosmakelijk verbonden met de grond waarop zij ooit zijn opgebouwd, maar kunnen door de pachter op elke subsidiabele hectare worden benut. Het enkele feit dat de betreffende toeslagrechten door de voormalige pachter op appellantes grond zijn opgebouwd leidt er derhalve niet toe dat appellante gerechtigd is tot deze toeslagrechten en evenmin tot de door appellante gestelde verplichting van verweerder om deze toeslagrechten op haar naam te registreren.
2.4.2 Toeslagrechten kunnen op grond van artikel 46, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 worden overgedragen door verkoop of elke andere vorm van definitieve overdracht met of zonder grond. Van een overdracht van toeslagrechten als voornoemd zou sprake kunnen zijn, indien hier een algehele bedrijfsoverdracht of verkoop van de toeslagrechten en een melding hiervan door partijen zou hebben plaatsgevonden. Dit is echter naar het oordeel van het College niet het geval. Uit het overgelegde formulier wijziging relatiegegevens van 14 juni 2007 blijkt dat de voormalige pachter zijn bedrijf heeft verplaatst en elders als hobbyboer heeft voortgezet, waarbij hij zijn vee heeft behouden. Tevens heeft de pachter bij vraag 4 - waar de einddatum van het overgedragen bedrijf dient te worden ingevuld - vermeld; “30-4-2007 alleen 28.04 ha einde pacht”. Het College trekt hieruit de conclusie dat, anders dan appellante stelt, geen sprake was van een algehele bedrijfsoverdracht van de voormalige pachter aan appellante, maar slechts van de beëindiging van de tussen hen geldende pachtovereenkomst. Niet in geschil is bovendien dat geen melding heeft plaatsgevonden door de pachter van een overdracht van zijn toeslagrechten aan appellante, zodat appellante evenmin langs deze weg recht heeft verkregen op de betreffende toeslagrechten.
2.5 Gelet op het voorgaande, heeft verweerder terecht deze toeslagrechten niet op naam van appellante geregistreerd. Het Overzicht geregistreerde toeslagrechten was dus correct. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.