5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 In dit geding staat centraal de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat AFM de aanvraag van WSM om een vergunning voor het aanbieden van beleggingsobjecten, zijnde de producten Iris Italia en Floreale Italia, heeft kunnen afwijzen op de grond dat laatstgenoemde niet heeft aangetoond dat haar bedrijfsvoering zodanig is ingericht dat deze een beheerste en integere uitoefening van haar bedrijf waarborgt.
5.2 Appellanten stellen zich op het standpunt dat de door WSM aangeboden producten Iris Italia en Iris Floreale geen effecten zijn in de zin van de Wte 1995 en dat WSM geen aanbieder is van die producten. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten in hoger beroep volstaan met de stelling dat de rechtbank de zaak van appellanten niet met de zaak van Borderline Constructions B.V. (en Borderline Real Estate N.V.) had mogen vergelijken omdat de relevante feiten en omstandigheden in die zaak niet, althans onvoldoende gelijk te stellen zijn met de feiten en omstandigheden in de zaak van appellanten.
Naar het oordeel van het College is het mede op de eerdergenoemde uitspraak van het College van 30 januari 2007 gebaseerde oordeel dat de producten Iris Italia en Floreale Italia kunnen worden aangemerkt als effect als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, onder 1°, Wte 1995, niet onjuist. Het College volgt appellanten niet in hun stelling dat het oordeel van de rechtbank niet wordt gedragen door de relevante feiten en omstandigheden in deze zaak en overweegt daartoe als volgt.
Het College gaat uit van de feiten zoals die in rubriek 2.2 van de bestreden uitspraak zijn vastgesteld nu tegen die vaststelling geen grieven zijn aangevoerd. Vaststaat dat de desbetreffende producten een gebruiksrecht inhouden met een looptijd van vijf tot tien jaar. Voor zover appelanten als nadere motivering hebben aangevoerd dat (anders dan in het geval van Borderline) in deze zaak geen terugbetalingsverplichting is overeengekomen, respectievelijk dat de belegger niet de verplichting tot het sluiten van een huurovereenkomst heeft, hebben zij die stellingname in het geheel niet met feiten onderbouwd. Zo hebben appellanten op geen enkele wijze toegelicht op welke gronden het in dit verband door de rechtbank overwogene – de strekking van het aanbod op de website van WSM en die van de koopovereenkomsten is dat partijen wel ervan uitgaan dat na afloop van de overeenkomst doorverkoop plaats zal hebben en de belegger zijn inleg terug ontvangt, terwijl hem bovendien een vast rendement in de vorm van een (gegarandeerde) huuropbrengst in het vooruitzicht wordt gesteld – niet juist zou zijn. Evenmin hebben zij de juistheid van de vaststelling door de rechtbank dat de verkrijger van het gebruiksrecht niet zelf het beheer uitvoert betwist. Aan de niet onderbouwde stelling van appellanten wordt daarom voorbij gegaan.
De eerste grief faalt derhalve.
5.3 Met haar tweede grief heeft WSM gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van beleggingsobjecten in de zin van de Wft en dat WSM en 5th Season B.V. tezamen gelden als aanbieder van de producten Iris Italia en Floreale Italia. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Het College volgt AFM niet in haar betoog dat appellanten geen materieel procesbelang bij deze grief zouden hebben en overweegt daartoe als volgt.
De Wte 1995 noch de Wft kennen aan de toezichthouder de bevoegdheid toe een rechtsvaststellend besluit te nemen omtrent de vraag of een bepaalde activiteit vergunningplichtig is. Uit het wettelijke systeem volgt dat het tot de eigen verantwoordelijkheid van een onderneming behoort om een vergunning aan te vragen indien die benodigd is. Voorts volgt uit de artikelen 1:75, 1:79 en 1:80 van de Wft dat de toezichthouder bij overtreding van een verbodsbepaling als artikel 2:80 van de Wft de onderneming een aanwijzing tot het volgen van een bepaalde gedragslijn kan geven of over kan gaan tot oplegging van een last onder dwangsom of van een bestuurlijke boete.
Appellanten hebben (mede) een vergunningsaanvraag gedaan teneinde een besluit uit te lokken omtrent de vraag of de activiteiten van WSM vallen onder de vergunningplicht van artikel 2:80, eerste lid, van de Wft. Dit levert naar het oordeel van het College een voldoende procesbelang op.
Ter onderbouwing van hun tweede grief hebben appellanten volstaan met een enkele verwijzing naar de argumenten die zij in het kader van hun eerste grief hebben aangevoerd. Het College stelt vast dat appellanten niet hebben onderbouwd waarom en in welk(e) opzicht(en) het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat de desbetreffende producten beleggingsobjecten zijn en dat WSM en 5th Season B.V. tezamen gelden als aanbieder daarvan rechtens onjuist zou zijn. De enkele verwijzing door appellanten naar de door hen eerder in een ander kader aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde grief tegen de uitspraak van de rechtbank die kan leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de producten Iris Italia en Floreale Italia beleggingsobjecten zijn en dat WSM en 5th Season B.V. tezamen gelden als aanbieder daarvan. De hierop betrekking hebbende tweede grief van appellanten faalt derhalve.
5.4 Appellanten hebben in hun derde grief betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bedrijfsvoering van WSM structureel tekortschiet. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Ter onderbouwing van dit standpunt hebben appellanten in hoger beroep volstaan met een impliciete verwijzing ter zitting naar de argumenten die zij in dit verband in het beroepschrift in eerste aanleg hebben aangevoerd. Het College stelt vast dat appellanten voor deze grief niet hebben onderbouwd waarom en in welk(e) opzicht(en) het gemotiveerde oordeel van de rechtbank dat de bedrijfsvoering van WSM structureel tekortschiet rechtens onjuist zou zijn. De enkele verwijzing door appellanten naar de door hen eerder aangevoerde argumenten en de impliciete constatering dat deze argumenten in beroep niet het gewenste effect hebben gesorteerd, kan naar het oordeel van het College niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde grief tegen de uitspraak van de rechtbank die kan leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
Het College onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat WSM meermaals en structureel de wet heeft overtreden, hetgeen het vertrouwen in de financiëledienstverlener of in de financiële markten kan schaden, doordat zij effecten heeft aangeboden zonder een prospectus ter beschikking te stellen, in welk verband AFM tot tweemaal toe een aanwijzing heeft gegeven, en doordat WSM ook op en na 1 januari 2007 beleggingsobjecten heef aangeboden zonder over een benodigde vergunning te beschikken.
Voorts onderschrijft het College het oordeel van de rechtbank dat WSM niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht jegens haar cliënten nu zij aan consumenten in de brochure een gegarandeerde opbrengt heeft voorgehouden, terwijl in de (standaard)overeenkomsten de aanvullende voorwaarde is opgenomen dat de inleg pas wordt terugbetaald indien het gebruiksrecht is doorverkocht en verder in voorkomende gevallen gebruiksrechten heeft verkocht ter zake van nog niet geleverde appartementen, terwijl de koper daarvan niet schriftelijk op de hoogte is gesteld. Appellanten hebben in dit verband betoogd dat de betrokken beleggers geen schade hebben geleden omdat hun in een later stadium andere (wel bestaande) gebruiksrechten zijn geleverd. Dit doet naar het oordeel van het College aan de geconstateerde gebreken in de bedrijfsvoering echter niets af.
Ook het oordeel van de rechtbank dat appellanten de stelling van AFM dat de objectenadministratie niet zonder hulp is aan te sluiten op de administratie van beleggers, omdat volledige gegevens van beleggers ontbreken en weergegeven objecten niet zorgvuldig zijn vermeld, niet hebben weersproken, acht het College niet onjuist. Weliswaar hebben appellanten in hoger beroep zich op het standpunt gesteld dat de betreffende administratie wel voldoet, maar zij onderbouwen die stellingname in het geheel niet met feiten. Voor zover appellanten ter zitting hebben betoogd dat AFM aangifte tegen WSM bij de FIOD heeft gedaan, waarop een strafrechtelijk vervolging is gevolgd, in welke kader de gehele administratie van WSM in beslag is genomen, zodat daarvan geen bewijs meer kan worden overgelegd, is dat een omstandigheid die voor rekening en risico van appelanten komt. Het voor het eerst ter zitting gedane aanbod tot het leveren van bewijs door middel van het horen van een medewerker van AFM als getuige, die in het kader van voornoemde strafrechtelijke procedure meermaals zou hebben verklaard dat op de administratie van WSM niets valt aan te merken, is tardief en wordt daarom gepasseerd.
De derde grief van appellanten faalt derhalve.
5.5 Met hun vierde grief hebben appellanten allereerst aangevoerd dat de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 8:77 Awb ook had moeten oordelen over de in het beroepschrift in eerste aanleg opgenomen beroepsgronden gericht tegen de betrouwbaarheid- en deskundigheidsbeoordeling door AFM.
De omstandigheid dat de rechtbank niet is ingegaan op evenvermelde beroepsgronden van appellanten biedt naar het oordeel van het College evenwel geen grond voor vernietiging van die uitspraak. Daartoe overweegt het College dat de rechtbank in dit verband heeft overwogen geen aanleiding te zien zich afzonderlijk te buigen over de betrouwbaarheids- en deskundigheidsbeoordeling van de beleidsbepalers van WSM, omdat het bestreden besluit reeds stand kan houden nu het negatieve oordeel van de AFM over de bedrijfsvoering van AFM overeind blijft. Nu, gelet hierop, in het kader van de rechterlijke oordeelsvorming, aan de gegeven oordelen van AFM over de betrouwbaarheid en de deskundigheid geen zelfstandige betekenis meer toekomt, heeft de rechtbank op goede gronden, mede uit een oogpunt van proceseconomie, deze beoordelingen buiten beschouwing gelaten. Niet valt in te zien welk procesbelang appellanten bij de beoordeling van hun op dit punt bij de rechtbank aangevoerde grieven hebben, nu de beoordeling niet kan leiden tot een voor hen gunstiger resultaat. Hierbij merkt het College nog op dat AFM desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat zij bij een nieuwe aanvraag om een vergunning uit hoofde van de Wft de deskundigheid en betrouwbaarheid van A en B integraal opnieuw beoordeelt.
5.6 Met het tweede deel van hun grief richten appellanten zich tegen de in de slotpassage van het bestreden besluit vervatte mededeling: “Gelet op het bovenstaande kan WSM de door haar beheerde beleggingsobjecten niet blijven beheren. Zij zal deze contracten op korte termijn op enigerlei wijze moeten afwikkelen.” Appellanten stellen dat de rechtbank de daartegen gerichte beroepsgrond ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten.
Naar het oordeel van het College is de desbetreffende mededeling niet meer dan een constatering door verweerder dat, indien WSM het beheer van de beleggingsobjecten voor de toekomst niet zal staken, sprake zal zijn van een overtreding. In die zin is de mededeling aan te merken als een herinnering aan de plichten die uit de Wft voortvloeien. Naar het oordeel van het College brengt de betreffende mededeling geen directe gevolgen met zich mee; aan WSM wordt geen nadere verplichting opgelegd of enig recht onthouden. Indien deze mededeling wordt gevolgd door een aanwijzing op de voet van artikel 1:75 Wft, dan kan WSM gebruik maken van de tegen dat besluit openstaande rechtsmiddelen en in dat kader aanvoeren dat het in de mededeling vervatte standpunt van AFM, dat WSM haar contracten met cliënten zal moeten beëindigen, onrechtmatig is.
Uit het voorgaande volgt dat de mededeling in de slotpassage van het bestreden besluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb, zodat daartegen geen beroep openstond. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank derhalve terecht de in dit verband door appellanten aangevoerde beroepsgrond buiten beschouwing gelaten.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het tweede onderdeel van de vierde grief van appellanten faalt.
5.7 Aangezien de grieven falen, zal het College de aangevallen uitspraak bevestigen.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.