5. Beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of verweerder terecht aan appellant een korting van 20% heeft opgelegd wegens opzettelijke niet-naleving van artikel 22 Wgb door het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel Mikado op de met schorseneren beteelde percelen van appellant. Het betreft hier een uit de regelgeving voortvloeiende beheerseis als bedoeld in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 3 van de Regeling. Het College wijst er voor de goede orde op dat verweerder de voorliggende korting heeft gebaseerd op de eerste alinea van artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, en niet op de tweede alinea, die ziet op het hier niet aan de orde zijnde geval dat de landbouwer zijn grond lopende het betrokken jaar overdraagt aan een ander.
5.2 Op grond van het op ambtseed opgemaakte boeterapport neemt het College als vaststaand aan dat op de percelen die bij appellant voor de teelt van schorseneren in gebruik waren, door (medewerkers van) C B.V. het gewasbeschermingsmiddel Mikado in strijd met artikel 22 Wgb is toegepast. Bij het boeterapport is het tussen appellant en het loonbedrijf gesloten "teelt-/afnamecontract schorseneren 2008" van 24 januari 2008 als bijlage bijgevoegd. Uit dat contract blijkt dat daarbij onder meer is overeengekomen dat het loonbedrijf zorgt voor onkruid- en ziektebestrijding.
5.3 Uit de in het boeterapport opgenomen verklaring van een medewerker van het loonbedrijf blijkt dat deze aan een andere medewerker van het loonbedrijf opdracht heeft gegeven om het middel Mikado op de percelen te gebruiken en dat hij daarbij aan laatstgenoemde medewerker heeft verteld dat Mikado "niet toegelaten was in de schorseneren". Het College onderschrijft derhalve de door verweerder ter zitting bij het College verdedigde opvatting dat de overtreding door (medewerkers van) het loonbedrijf willens en wetens en derhalve opzettelijk is begaan.
5.4 Met zijn stelling dat artikel 65, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 bepaalt dat de landbouwer de niet-naleving zelf moet hebben begaan, gaat appellant eraan voorbij dat het daarin vermelde woordje "zelf" bij de wijziging van artikel 65 bij Verordening (EG) nr. 239/2005 van 12 februari 2005 is vervallen. Bij die wijziging is de hiervoor in rubriek 2.1 weergeven, tot 7 april 2008 geldende tekst van artikel 65, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 tot stand gekomen.
Dit betekent dat aan de door appellant genoemde versie geen steun kan worden ontleend voor het oordeel dat verweerder de niet-naleving van artikel 22 Wgb ten onrechte aan appellant heeft toegeschreven.
5.5 Het College heeft in zijn uitspraak van 17 april 2009 (AWB 07/967; www.rechtspraak.nl, LJN: BI3578) geoordeeld dat uit de tekst en de toelichting bij de hiervoor in paragraaf 5.4 genoemde wijziging moet worden afgeleid dat bedoeld is de landbouwer tevens in zijn kwaliteit als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk te houden voor activiteiten die, eventueel door derden, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat de eigenaar/beheerder verantwoordelijk is voor de gedragingen die op zijn bedrijf plaatsvinden.
Het College ziet in het feit dat het tweede lid van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 796/2004 met ingang van 1 april 2008 in zijn geheel is komen te vervallen, geen aanleiding om aan te nemen dat daarmee is beoogd afstand te nemen van deze verantwoordelijkheid van de landbouwer. Uit punt 6 van de considerans van Verordening (EG) nr. 319/2008 leidt het College af dat deze wijziging verband houdt met het opnemen per 1 april 2008 van de hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven tweede alinea in artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, waarin is voorzien bij de wijziging van deze verordening bij Verordening (EG) nr. 146/2008. Uit punt 3 van de considerans van laatstgenoemde verordening komt naar voren dat genoemde tweede alinea is toegevoegd naar aanleiding van de beperking tot één dag van de periode gedurende welke de percelen die overeenstemmen met subsidiabele hectaren ter beschikking van de landbouwer moeten blijven staan. Beoogd is de regels inzake de aansprakelijkheid in het kader van de randvoorwaarden, met name in geval van overdracht van de grond gedurende het betrokken kalenderjaar, te verduidelijken, in die zin dat de landbouwer die de steunaanvraag indient, gedurende het betrokken kalenderjaar voor alle in de steunaanvraag opgegeven landbouwgrond ten aanzien van de bevoegde autoriteit aansprakelijk is in geval van niet-naleving van de randvoorwaarden. Met deze wijziging is dus niet beoogd om het uitgangspunt van de verantwoordelijkheid van de landbouwer voor niet-naleving van randvoorwaarden te verlaten. Dit oordeel vindt verder steun in het feit dat artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 - zoals deze bepaling hiervoor in rubriek 2.1 is weergegeven - voor de aansprakelijkheid van de landbouwer onverminderd vereist dat het bewuste handelen of nalaten aan hem kan worden toegeschreven, en niet dat dit handelen of nalaten door hem is begaan.
Gelet hierop is het College van oordeel dat de in het boeterapport geconstateerde overtreding van het loonbedrijf als zodanig rechtstreeks kan worden toegeschreven aan appellant in de zin van artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003, nu appellant als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk is voor activiteiten die, in dit geval door het loonbedrijf, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht.
5.6 Hiermee is naar het oordeel van het College echter niet gezegd dat het bij het loonbedrijf aanwezige opzet bij het begaan van de niet-naleving dan ook aan appellant kan worden toegeschreven.
Het College stelt in dit verband voorop dat in een geval als hier aan de orde - waarin een landbouwer derden inschakelt om op door hem beheerde percelen landbouwgrond landbouwactiviteiten uit te voeren, en deze derden daarbij een (opzettelijke) niet-naleving begaan - niet uitgesloten kan worden dat bij die landbouwer opzet aanwezig is, ook al heeft hij de niet-naleving feitelijk niet zelf begaan. Zo is denkbaar dat een landbouwer die de regie over zijn landbouwgrond geheel prijsgeeft aan een derde, zonder zich over diens bekwaamheid of betrouwbaarheid een oordeel te hebben gevormd en zonder enig toezicht te houden op de wijze waarop deze derde te werk gaat, zelf uit hoofde van een opzettelijke niet-naleving aansprakelijk is, indien blijkt dat deze derde het met de naleving van de beheerseisen niet erg nauw neemt. Afhankelijk van daarin aan de orde zijnde feiten en omstandigheden, zou in een dergelijk geval immers gezegd kunnen worden dat de landbouwer bewust het risico op de koop toe heeft genomen dat op de door hem beheerde - en als subsidiabele grond opgegeven - landbouwgrond niet-nalevingen zullen plaatsvinden.
Het College is echter in dit concrete geval van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn om (voorwaardelijk) opzet bij appellant aan te kunnen nemen. De enkele omstandigheid dat de door het loonbedrijf opzettelijk gepleegde niet-naleving aan appellant kan worden toegeschreven vanwege zijn verantwoordelijkheid voor het landbouwbedrijf in kwestie, betekent immers niet noodzakelijkerwijs dat bij appellant zelf sprake was van op die niet-naleving gericht (voorwaardelijk) opzet. Verweerder heeft aan het bestreden besluit voor het overige geen feiten ten grondslag gelegd die erop duiden dat ook bij appellant sprake was van opzet. De overgelegde stukken bevatten daarvoor evenmin aanknopingspunten. Mede in aanmerking genomen dat appellant onweersproken heeft gesteld dat het betrokken loonbedrijf is gecertificeerd om gewasbeschermingsmiddelen te gebruiken en een goede reputatie geniet - welke stelling lijkt te worden ondersteund door de uit het boeterapport blijkende omstandigheid dat het loonbedrijf ook zaken doet met de GMO-erkende telersvereniging De Schakel - komt het College tot het oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten aanzien van de aan hem toe te schrijven niet-naleving opzet verweten kan worden.
5.7 Appellants betoog dat verweerder door oplegging van de randvoorwaardenkorting de onderhavige overtreding dubbel bestraft, faalt, reeds nu de door appellant bedoelde boetes niet aan hem zijn opgelegd. Daar komt bij dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie heeft geoordeeld dat door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties niet strafrechtelijk van aard zijn (zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak 137/85, Maïzena, Jur. bladzijde 4587, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90, Jur. bladzijde I-5383 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister, Jur. 2002 bladzijde I-6453). De aan appellant op basis van artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 - een verordening betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid - opgelegde sanctie kan dus niet als strafrechtelijk van aard worden beschouwd.
5.8.1 Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen is het bestreden besluit gebaseerd op een onjuiste uitleg van artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb op de navolgende wijze zelf in de zaak te voorzien.
5.8.2 Appellant heeft als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf de verantwoordelijkheid om een zodanig beheer te voeren dat zijn bedrijf aan de beheerseisen voldoet. Dit brengt met zich dat appellant erop dient toe te zien dat op het door hem beheerde landbouwbedrijf geen niet-nalevingen van de beheerseisen plaatsvinden. Dat betekent in dit concrete geval dat van appellant kon worden gevergd te voorkomen dat bij de schorsenerenteelt verboden bestrijdingsmiddelen gebruikt zouden worden.
Zoals hierboven onder 5.2 is overwogen, heeft appellant de zorg voor de onkruid- en ziektebestrijding in handen gelegd van het loonbedrijf en er - mede op basis van zijn indruk van dit bedrijf - op vertrouwd dat het bedrijf in overeenstemming met de geldende regelgeving zou handelen. Appellant heeft vervolgens echter niets - althans onvoldoende - ondernomen om toezicht te houden op de manier waarop het loonbedrijf daadwerkelijk op zijn percelen te werk is gegaan, en er evenmin anderszins voor gezorgd dat hij van inbreuken op de beheerseisen op de hoogte zou komen. Integendeel, uit hetgeen appellant ter zake heeft betoogd, blijkt dat hij zich nadrukkelijk ver van enige bemoeienis met het werk van het loonbedrijf heeft gehouden, nu hij naar eigen zeggen van de schorsenerenteelt geen verstand heeft en uit hoofde van het teeltcontract geen beschikkingsmacht had over wijze waarop het loonbedrijf de ziektebestrijding ter hand nam. Dit gegeven onderstreept naar het oordeel van het College de conclusie dat appellant nalatig is geweest: hij heeft zichzelf welbewust de mogelijkheid ontnomen om aan zijn verantwoordelijkheid in het kader van de beheerseisen - welke verantwoordelijkheid hij door indiening van een steunaanvraag op zich neemt - te voldoen. Dit kan hem als ernstige nalatigheid worden toegerekend.
5.8.3 Uit het voorgaande volgt dat de betrokken niet-naleving appellant als een nalatige niet-naleving toegerekend moet worden. Op grond van artikel 66, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 dient appellant derhalve in beginsel een korting van 3% opgelegd te worden. Voor zover uit de Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB een ander regulier kortingspercentage volgt, komt daaraan - gelet op hetgeen het College in zijn uitspraak van 25 mei 2011 (AWB 09/1253; www.rechtspraak.nl, LJN: BQ6436) hieromtrent heeft overwogen - geen betekenis toe.
Voor een verhoging of verlaging van het reguliere kortingspercentage kunnen in het controlerapport van de AID geen aanknopingspunten worden gevonden. Hetgeen appellant in dit kader heeft aangevoerd geeft daartoe evenmin aanleiding. Het College zal de korting derhalve op 3% vaststellen.
5.9 Er bestaat aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,-- op basis van 2 punten, met wegingsfactor 1 (gemiddeld) en een waarde van € 437,-- per punt.