ECLI:NL:CBB:2011:BU4979

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/140
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit subsidieverlening zonneboiler

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij een subsidie voor de installatie van een zonneboiler werd verleend. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 november 2010, waarin de subsidie van € 1.500,- werd toegekend, maar het aangevraagde bedrag niet werd gehonoreerd. De Minister stelde dat de aanvraag pas op 30 september 2010 was ontvangen, terwijl appellant beweerde dat hij deze al in maart 2010 had ingediend. De procedure begon met een brief van appellant, die op 17 februari 2011 bij het College binnenkwam. Tijdens de zitting op 22 september 2011 werd het standpunt van beide partijen belicht. Appellant voerde aan dat de bezwaarcommissie niet onpartijdig was en dat de Minister hem niet had gewezen op de risico's van het verzenden van de aanvraag per gewone post. Het College oordeelde dat appellant niet kon aantonen dat zijn aanvraag eerder was ingediend en dat de Minister terecht de regelgeving had toegepast die op 30 september 2010 van kracht was. Het College verklaarde het beroep ongegrond en zag geen reden voor proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan op 3 november 2011 door mr. E.R. Eggeraat, met mr. F.E. Mulder als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 11/140 3 november 2011
27308 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling duurzame warmte voor bestaande woningen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie,verweerder,
gemachtigden: mr. C. Cromheecke, ir. K. Sagel en mr. J. Weda, werkzaam bij agentschap NL.
1. De procedure
Appellant heeft bij ongedateerde brief, bij het College binnengekomen op 17 februari 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 januari 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen een besluit van 17 november 2010, waarbij verweerder een subsidie heeft verleend voor de installatie en ingebruikname van een zonneboiler, ongegrond verklaard.
Bij brief van 21 maart 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 22 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en de gemachtigden van verweerder zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Regeling van de Minister van Economische Zaken, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van 10 december 2009, nr. WJZ/9179413, houdende regels betreffende subsidies op het gebied van energie en innovatie (Stcrt. 29 december 2009, 20455; nadien gewijzigd; hierna: Subsidieregeling) bepaalde ten tijde en voor zover van belang:
"Artikel 3.1.3
1. De hoogte van de subsidie voor zonneboilers en warmtepompen, niet zijnde lucht/waterwarmtepompen wordt berekend door het aantal GJ of kWth te bepalen volgens de methode, opgenomen in bijlage 3.1.2, en dit getal te vermenigvuldigen met het bedrag, opgenomen in bijlage 3.1.3."
De Regeling van de Minister van Economische Zaken van 10 mei 2010, nr. WJZ/10041241, houdende wijziging van de Subsidieregeling energie en innovatie in verband met enkele aanpassingen en het vaststellen van twee tenders (Stcrt. 18 mei 2010, nr. 7544) bepaalde van 19 mei 2010 tot 1 januari 2011:
"ARTIKEL I
De Subsidieregeling energie en innovatie wordt gewijzigd als volgt:
(…)
E
In bijlage 3.1.2. behorende bij artikel 3.1.3 wordt onder 1.2. na ‘G: de instraling, die voor deze regeling en volgens de norm op 1000 W/? genomen wordt.’ een nieuwe zin toegevoegd, luidende:
Maximaal wordt per woning 12,0 GJ in aanmerking genomen.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 30 september 2010 heeft verweerder de subsidieaanvraag van appellant in het kader van de Subsidieregeling ter zake van een zonneboiler met een collectoroppervlak groter dan 6,0 m2 en een opbrengst van 34,4 GJ ontvangen.
- Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder appellant een subsidie toegekend van € 1.500,- voor de installatie en ingebruikname van een zonneboiler met een collectoroppervlak groter dan 6,0 m2. Het toegekende bedrag wijkt af van het aangevraagde bedrag, omdat vanaf 19 mei 2010 maximaal 12,0 GJ per woning voor subsidie in aanmerking komt.
- Bij brief van 30 november 2010 heeft appellant bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
- Op 28 december 2010 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit tot subsidieverlening van € 1.500,- voor een zonneboiler met een collectoroppervlak groter dan 6,0 m2 gehandhaafd, op grond van de door appellant verstrekte gegevens en de op 30 september 2010 geldende regelgeving. Verweerder heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen.
Appellant stelt dat hij zijn aanvraag rond 20 maart 2010 heeft ingediend. Nadat appellant in september 2010 telefonisch contact met verweerder had opgenomen, heeft verweerder onderzocht of de aanvraag van appellant door verweerder is ontvangen of mogelijk bij verweerder zoek is geraakt. In de bezwaarfase heeft verweerder dit nogmaals onderzocht. Verweerder stelt dat vóór 30 september 2010 geen aanvraag van appellant bij hem bekend was. Nu niet is vast te stellen dat de aanvraag van appellant tussen maart 2010 en 30 september 2010 door verweerder is ontvangen en bij verweerder zoek is geraakt, geldt voor verweerder, mede vanwege het feit dat aanvragen direct na ontvangst door verweerder worden geregistreerd, 30 september 2010 als aanvraagdatum. Dat wordt voor verweerder niet anders door de data op de door appellant overgelegde stukken zoals een kopie van de aanvraag en de factuur van de leverancier, of door het niet onderbouwde standpunt van appellant dat volgens de leverancier van appellant meerdere aanvragen bij verweerder zijn zoekgeraakt.
Voorts merkt verweerder op dat appellant de subsidieaanvraag in maart 2010 per gewone post en niet via aangetekende post heeft verstuurd. Appellant heeft daarmee het risico aanvaard dat zijn aanvraag verweerder niet zou bereiken. Verweerder betoogt dat het aan appellant is om aan te tonen dat zijn aanvraag in maart 2010 door verweerder is ontvangen.
In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat op grond van artikel 26 van het Kaderbesluit EZ-subsidies een afhandelingstermijn geldt van acht weken, met een eenzijdige mogelijkheid van verlenging van nogmaals acht weken. Dat op de website van verweerder is vermeld dat appellant uiterlijk na zestien weken een reactie van verweerder ontvangt, betekent volgens verweerder niet dat appellant niet de mogelijkheid heeft om tussentijds bij hem te informeren naar de stand van zaken omtrent zijn aanvraag. Bij overschrijding van de beslistermijn kan appellant rechtsmiddelen instellen tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
Ter zitting heeft verweerder opgemerkt dat hij is nagegaan of er in de bedoelde periode in 2010 interne verhuizingen hebben plaatsgevonden, hetgeen niet het geval is. Voorts merkt verweerder op dat de uitlating van de heer Luitjens in een telefoongesprek alleen ziet op het in behandeling nemen van de aanvraag en geen toezegging inhoudt over de hoogte van de subsidie.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft tegen het bestreden besluit van 7 januari 2011 – samengevat – het volgende aangevoerd. Appellant betwist dat hij de aanvraag pas – voor het eerst – op 30 september 2010 heeft ingediend. Appellant stelt dat hij de subsidieaanvraag in maart 2010 heeft verzonden per gewone post, waarbij hij, op basis van informatie op de website van verweerder, ervan uitging dat het dertien weken zou duren voordat hij een ontvangstbevestiging van verweerder zou krijgen en het zestien weken zou duren voordat er tot uitbetaling zou worden overgegaan. Verweerder heeft hem niet gewezen op het belang van aangetekende verzending en de mogelijke risico's in geval van normale verzending. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij de aanvraag in maart 2010 heeft ingediend, heeft appellant onder meer overgelegd een kopie van de aanvraag ondertekend op 20 maart 2010, een kopie van de factuur voor de zonneboiler van 9 maart 2010 van de leverancier, een kopie van de factuur voor maatwerkadvies van 17 maart 2010, een kopie van een brief van 16 december 2010 van de leverancier van appellant, die daarin onder meer verklaart: "Helaas hebben wij moeten vernemen van andere klanten dat ook zij bij SenterNovem problemen hadden met hun correct en tijdig ingediende aanvraag. Zo zouden aanvragen zoek geraakt zijn als gevolg van verhuizing".
Na het uitblijven van een ontvangstbevestiging van de aanvraag heeft appellant in september 2010 telefonisch contact opgenomen met verweerder, waarbij gebleken is dat de aanvraag bij verweerder niet bekend was. Volgens appellant heeft de heer Luitjens, werkzaam bij verweerder, opgemerkt dat door interne verhuizingen de aanvraag ergens anders terecht zou kunnen zijn gekomen en heeft de heer Luitjens in een volgend gesprek gezegd dat indien appellant kopieën van de aanvraag zou opsturen, alles wel goed zou komen. Appellant was er daarna van overtuigd dat alles goed zou komen.
Daarnaast merkt appellant op dat, als verweerder net als iedere overheidsinstantie binnen twee weken zou beslissen op aanvragen en geen termijnen van respectievelijk dertien en zestien weken zou hanteren, er niets zou zijn misgegaan.
Voorts stelt appellant dat de bezwaarcommissie niet onpartijdig was, omdat deze bestond uit twee werknemers, kantoorhoudend op hetzelfde adres en gang als de werknemers die de zoekgeraakte stukken van appellant zouden kunnen hebben en die appellant adviseerden kopieën van de aanvraag op te sturen. Volgens appellant kan een commissie die uit collega's bestaat niet onpartijdig zijn. Een onpartijdige commissie bevat volgens appellant tenminste een onafhankelijke voorzitter.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant de subsidieaanvraag – voor het eerst – al in het voorjaar van 2010 heeft ingediend. Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om de subsidieaanvraag conform de geldende voorschriften in te dienen. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat appellant zodanige voorzieningen dient te treffen dat hij – zo nodig – kan aantonen dat en op welk moment het aanvraagformulier bij verweerder is ingediend. Het College stelt vast dat appellant hiertoe niet in staat is, aangezien hij zijn beweerdelijk eerder ingediende aanvraag niet aangetekend heeft verzonden. De door appellant overgelegde stukken, zoals de kopie van de op 20 maart 2010 ondertekende aanvraag, de kopie van de factuur van 9 maart 2010 voor de zonneboiler, de kopie van de factuur van 17 maart 2010 voor het maatwerkadvies en de kopie van een brief van 16 december 2010 van de leverancier van appellant, tonen aan dat de werkzaamheden in de periode maart – april 2010 zijn uitgevoerd. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat de aanvraag al in maart 2010 is ingediend.
5.2 Bij de beoordeling van dit geschil dient dan ook te worden uitgegaan van 30 september 2010 als ontvangstdatum van de aanvraag. Naar het oordeel van het College is verweerder bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van de op 30 september 2010 geldende regelgeving, en daarmee van de maximering van 12,0 GJ per woning die vanaf 19 mei 2010 voor grote zonneboilers geldt.
5.3 De stelling van appellant dat hij na het telefoongesprek met een medewerker van verweerder ervan overtuigd was dat alles goed zou komen indien hij de kopieën van de aanvraag zou opsturen, maakt dit niet anders. Voor het slagen van dit beroep zou in elk geval vereist zijn dat sprake is van ondubbelzinnige uitlatingen door het bestuursorgaan aangaande de hoogte van de subsidieverlening. Daarvan is echter niet gebleken.
5.4 De stelling van appellant – wat er ook van zij – dat er niets zou zijn misgegaan als verweerder net als iedere overheidsinstantie binnen twee weken zou beslissen op aanvragen en geen termijnen van respectievelijk dertien en zestien weken zou hanteren, miskent de ingevolge artikel 26, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies genoemde beslistermijnen en de in artikel 26, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies opgenomen mogelijkheid tot verlenging met eenzelfde termijn.
5.5 Ook de stelling van appellant dat de bezwaarcommissie niet onpartijdig is en tenminste een onafhankelijke voorzitter zou dienen te hebben is tevergeefs voorgesteld. Het College stelt vast dat verweerder geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft ingesteld. Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 7:5, eerste lid, Awb geschiedt het horen – tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan – door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of door meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Verweerder heeft deze werkwijze uiteengezet in het infoblad "Een bezwaarschrift, wat betekent dat", dat verweerder als bijlage bij de ontvangstbevestiging aan appellant heeft gestuurd. Het College stelt vast dat het horen op 28 december 2010 is geschied door twee personen die niet zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de beschikking waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt.
5.6 Het beroep wordt ongegrond verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. F.E. Mulder