5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant de subsidieaanvraag – voor het eerst – al in het voorjaar van 2010 heeft ingediend. Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellant is om de subsidieaanvraag conform de geldende voorschriften in te dienen. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee dat appellant zodanige voorzieningen dient te treffen dat hij – zo nodig – kan aantonen dat en op welk moment het aanvraagformulier bij verweerder is ingediend. Het College stelt vast dat appellant hiertoe niet in staat is, aangezien hij zijn beweerdelijk eerder ingediende aanvraag niet aangetekend heeft verzonden. De door appellant overgelegde stukken, zoals de kopie van de op 20 maart 2010 ondertekende aanvraag, de kopie van de factuur van 9 maart 2010 voor de zonneboiler, de kopie van de factuur van 17 maart 2010 voor het maatwerkadvies en de kopie van een brief van 16 december 2010 van de leverancier van appellant, tonen aan dat de werkzaamheden in de periode maart – april 2010 zijn uitgevoerd. Daarmee is echter niet komen vast te staan dat de aanvraag al in maart 2010 is ingediend.
5.2 Bij de beoordeling van dit geschil dient dan ook te worden uitgegaan van 30 september 2010 als ontvangstdatum van de aanvraag. Naar het oordeel van het College is verweerder bij de beoordeling van de aanvraag terecht uitgegaan van de op 30 september 2010 geldende regelgeving, en daarmee van de maximering van 12,0 GJ per woning die vanaf 19 mei 2010 voor grote zonneboilers geldt.
5.3 De stelling van appellant dat hij na het telefoongesprek met een medewerker van verweerder ervan overtuigd was dat alles goed zou komen indien hij de kopieën van de aanvraag zou opsturen, maakt dit niet anders. Voor het slagen van dit beroep zou in elk geval vereist zijn dat sprake is van ondubbelzinnige uitlatingen door het bestuursorgaan aangaande de hoogte van de subsidieverlening. Daarvan is echter niet gebleken.
5.4 De stelling van appellant – wat er ook van zij – dat er niets zou zijn misgegaan als verweerder net als iedere overheidsinstantie binnen twee weken zou beslissen op aanvragen en geen termijnen van respectievelijk dertien en zestien weken zou hanteren, miskent de ingevolge artikel 26, eerste lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies genoemde beslistermijnen en de in artikel 26, tweede lid, van het Kaderbesluit EZ-subsidies opgenomen mogelijkheid tot verlenging met eenzelfde termijn.
5.5 Ook de stelling van appellant dat de bezwaarcommissie niet onpartijdig is en tenminste een onafhankelijke voorzitter zou dienen te hebben is tevergeefs voorgesteld. Het College stelt vast dat verweerder geen adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft ingesteld. Ingevolge artikel 6:4, eerste lid, Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 7:5, eerste lid, Awb geschiedt het horen – tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan – door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, of door meer dan een persoon van wie de meerderheid, onder wie degene die het horen leidt, niet bij de voorbereiding van het besluit betrokken is geweest. Verweerder heeft deze werkwijze uiteengezet in het infoblad "Een bezwaarschrift, wat betekent dat", dat verweerder als bijlage bij de ontvangstbevestiging aan appellant heeft gestuurd. Het College stelt vast dat het horen op 28 december 2010 is geschied door twee personen die niet zijn betrokken geweest bij de totstandkoming van de beschikking waartegen appellant bezwaar heeft gemaakt.
5.6 Het beroep wordt ongegrond verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.