2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 14 juni 2007 is appellante voor het project Greenlake Biogas Systems een subsidie verleend op grond van de Subsidieregeling. De hoogte van de subsidie is mede gebaseerd op het door appellante in de aanvraag aangegeven nominaal elektrisch vermogen van de vergistingsinstallatie van 0,550 MWe.
- Op 16 juli 2010 heeft een bedrijfsbezoek bij appellante plaatsgevonden, waarbij geconstateerd is dat het gerealiseerde vermogen van de vergistingsinstallatie afweek van het vermogen waarvoor in het besluit van 14 juni 2007 subsidie is verleend. Deze wijziging is door appellante niet vooraf aan verweerder gemeld en de ingevolge artikel 12, vijfde lid van de Subsidieregeling vereiste voorafgaande toestemming is niet verleend.
- Op 16 juli 2010 heeft appellante alsnog toestemming voor deze wijziging gevraagd en tevens verzocht om een verhoging van de subsidieabele capaciteit van de installatie van 0,55 MWe naar 0,6 MWe.
- Bij het besluit van 14 september 2010 heeft verweerder appellante toestemming verleend voor een projectwijziging waarbij het vermogen van de vergistingsinstallatie is gewijzigd van 550 kWe in 600 kWe. Voorts heeft verweerder het verzoek om verhoging van de maximale jaarproductie waarover subsidie kan worden verstrekt afgewezen, omdat de Subsidieregeling een vast budget kent.
- Op 24 september 2010 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 2 november 2010 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen zijn besluit van 14 september 2010 ongegrond verklaard en daartoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen. De Subsidieregeling is per 1 januari 2010 ingetrokken. Het verzoek van appellante om verhoging van de eerder verleende subsidie dateert van na 1 januari 2010. De Intrekkingsregeling bepaalt dat voor zover nog sprake is van enige bestuursrechtelijke afdoening, deze zal plaatsvinden overeenkomstig de Subsidieregeling en dat bestaande aanspraken en verplichtingen in stand blijven. Omdat appellante op 20 juli 2010 een aanvraag heeft ingediend tot verhoging van het subsidiabele vermogen van het onderhavige project van 0,55 MWe naar 0,6 MWe, beschouwt verweerder dit verzoek als een nieuwe aanvraag. Volgens verweerder valt het niet onder 'nog lopende bestuursrechtelijke afdoening' en evenmin onder 'het in stand houden van bestaande verplichtingen' als bedoeld in de Intrekkingsregeling.
Voorts merkt verweerder op dat de generieke verhoging van de subsidie vanwege de verhoging van 7000 naar 8000 vollasturen voortvloeit uit de uitspraak van het College van 29 mei 2008 (AWB 07/979 tot en met 07/996, te raadplegen op < www.rechtspraak.nl >, LJN: BD2834) en een daarmee verband houdende toezegging van verweerder aan de Tweede Kamer. Daarmee valt deze generieke verhoging onder het overgangsrecht omdat dit kan worden begrepen onder 'enige bestuursrechtelijke afdoening, met inbegrip van bezwaar- en beroepsprocedures'. Omdat de aanvraag van appellante tot verhoging van het subsidiabele vermogen is ingediend na de intrekking van de Subsidieregeling en niet onder het overgangsrecht valt, dient de aanvraag volgens verweerder afgewezen te worden.
Over de stelling van appellante dat er budget beschikbaar was omdat er geld zou zijn vrijgekomen doordat een aantal projecten waarvoor subsidie is verleend niet zijn gerealiseerd, heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat de subsidiegelden die gemoeid zijn met de niet-gerealiseerde projecten rechtstreeks in de staatskas komen. Voorts merkt verweerder op dat het subsidieplafond dat in artikel 5 van de Subsidieregeling is opgenomen reeds vóór 1 januari 2010 bereikt was, zodat de aanvraag – ook als de Subsidieregeling niet op 1 januari 2010 zou zijn ingetrokken – niet kan worden gehonoreerd op grond van artikel 4:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat er wel budget beschikbaar was voor de generieke verhoging is volgens verweerder het gevolg van het extra budget dat hij heeft vrijgemaakt om zijn toezegging aan de Tweede Kamer na te kunnen komen.
Verweerder onderschrijft niet de stelling van appellante, dat de regelgeving te star is voor een innovatieve sector als die van de vergistingsinstallaties waarbij sprake is van voortschrijdend inzicht. Verweerder merkt op dat de hoogte van de subsidie en de daaraan verbonden verplichtingen van de subsidieontvanger in het besluit tot subsidieverlening worden vastgelegd, wat beide partijen rechtszekerheid geeft over wederzijdse rechten en verplichtingen. In artikel 12, vijfde lid, van de Subsidieregeling is voorzien in de mogelijkheid om voorafgaande toestemming van de minister te vragen voor het wijzigen van de installatie. Hiermee heeft de wetgever een evenwicht aangebracht tussen enerzijds het belang van de rechtszekerheid en anderzijds het belang dat in een concreet geval gediend kan zijn met het wijzigen van een vergunde installatie. Doordat appellante de wijziging in het vermogen van de vergistingsinstallatie niet vooraf heeft gemeld, heeft appellante zichzelf de mogelijkheid ontnomen om aan hand van de reactie van verweerder alsnog te kiezen voor het realiseren van de installatie met het bij de aanvraag opgegeven vermogen.
De stelling van appellante dat de verhoging van het subsidiabele vermogen noodzakelijk is vanuit het oogpunt van rendement kan volgens verweerder niet leiden tot een verhoging van de eerder verleende subsidie, omdat de individuele rendementsverwachting van een subsidieontvanger geen onderscheidend criterium is bij het vaststellen van de hoogte van de subsidie.
2.4 Appellante voert tegen het bestreden besluit aan dat het in het besluit van 14 september 2010 gegeven argument dat de Subsidieregeling een vast budget kent niet juist is, omdat er wel budget beschikbaar was voor een generieke verhoging van het aantal vollasturen. Verder stelt appellante dat er nog budget beschikbaar was omdat een aantal projecten waarvoor subsidie is verleend niet zijn gerealiseerd. Daarnaast stelt appellante, dat de regelgeving te star is voor een innovatieve sector als die van de vergistingsinstallaties waarbij sprake is van voortschrijdend inzicht. Ten slotte stelt appellante dat uit het oogpunt van rendement de verhoging van het subsidiabele vermogen noodzakelijk is omdat anders de continuïteit van de onderneming in gevaar komt.
2.5 Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder terecht het verzoek van appellante tot verhoging van het subsidiabele vermogen van 0,55 MWe naar 0,6 MWe heeft afgewezen. Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Appellante heeft op 20 juli 2010 verzocht om een verhoging van het subsidiabele vermogen van de vergistingsinstallaties waarvoor haar op 14 juni 2007 subsidie is verleend. De Subsidieregeling is per 1 januari 2010 ingetrokken. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Intrekkingsregeling, vindt voor zover nog sprake is van enige bestuursrechtelijke afdoening, met inbegrip van bezwaar- en beroepsprocedures, deze overeenkomstig de Subsidieregeling plaats. Ingevolge artikel V, tweede lid, van de Intrekkingsregeling blijven bestaande aanspraken en verplichtingen op grond van de Subsidieregeling in stand. Het verzoek van appellante valt naar het oordeel van het College noch onder 'nog lopende bestuursrechtelijke afdoening', noch onder 'het in stand houden van bestaande verplichtingen' als bedoeld in de Intrekkingsregeling. Omdat de aanvraag tot verhoging van het subsidiabele vermogen is ingediend na de intrekking van de Subsidieregeling en niet onder het overgangsrecht valt, heeft verweerder de aanvraag reeds hierom terecht afgewezen. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een andere conclusie leiden.
2.5 Het beroep wordt ongegrond verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.