Ingevolge artikel 2, aanhef en onder ac, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd aangewezen.
2.2 Bij brief van 12 oktober 2010 heeft verweerder de beslissing op bezwaar van
20 augustus 2010 ingetrokken en bij besluit van 2 november 2010 heeft verweerder opnieuw op het bezwaar beslist. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt het beroep geacht mede te zijn tegen het besluit van 2 november 2010.
Aangezien verweerder het besluit van 20 augustus 2010 heeft ingetrokken, bestaat bij de beoordeling van het tegen dit besluit gerichte beroep geen belang meer. In zoverre dient het beroep dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3 Het College stelt vast dat het beroep van appellante zich beperkt tot de grond dat verweerder ten onrechte geen schadevergoeding op grond van artikel 91 Gwd, dat wil zeggen € 100, - per gedode bok, aan appellante heeft toegekend. Appellante stelt dat ook voor de bokken de problematiek van herbevolken geldt. Appellante ontleent voorts aan de brief van 28 december 2009 van verweerder, die aan appellante door de ruimingscoördinator ten tijde van de doding van de dieren is overhandigd, een gerechtvaardigd vertrouwen dat zij ook voor de gedode bokken € 100,- per bok zou krijgen.
2.4 Het College overweegt allereerst, onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, zoals onder andere neergelegd in zijn uitspraak van 19 oktober 2006 (LJN AZ1557), dat de wetgever verweerder een niet geclausuleerde bevoegdheid heeft toegekend om op grond van artikel 91 Gwd schade die niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 Gwd voor tegemoetkoming in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, alsmede, indien verweerder tot vergoeding van die schade besluit, de grondslag van de vergoeding te bepalen. Het College dient zich derhalve terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 91 Gwd toekomen.
2.5 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor gedode bokken geen schadevergoeding op grond van artikel 91 Gwd in de vorm van € 100,- per gedode bok wordt toegekend. Immers, verweerder heeft besloten tot een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 91 Gwd per gedode geit om de continuïteit van een bedrijf te ondersteunen. Er moeten namelijk (veel) nieuwe geiten worden gekocht en door de maatregelen ter bestrijding van Q-koorts (doding van de dieren en het algemene fokverbod) zijn geiten schaars geworden. Aangezien op een melkgeitenbedrijf, zoals dat van appellante, veel minder bokken nodig zijn dan geiten (in geval van appellante waren er voor de doding 844 geiten en 13 bokken aanwezig), zal het herbevolken van bokken op een bedrijf aanzienlijk minder moeite kosten dan het herbevolken van geiten. De schaarste op die markt is dan ook minder groot.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen.
Dat door de doding van de bokken schaarste is ontstaan, leidt niet tot een ander oordeel, reeds nu verweerder, gelet op het vorenstaande, deze omstandigheid bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
De stelling van appellante dat met het oog op de continuïteit van de bedrijfsvoering kwalitatief goede bokken nodig zijn, leidt evenmin tot een ander oordeel. De kwaliteit van gedode geiten heeft, blijkens het vorenstaande, geen rol gespeeld bij de besluitvorming van verweerder om tot toekenning van schadevergoeding van € 100,- per gedode geit op grond van artikel 91 Gwd over te gaan.
2.6 Ten aanzien van het beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt het College als volgt. Het College acht het voorstelbaar dat de brief van 28 december 2009 tot onduidelijkheid heeft kunnen leiden nu daarin wordt gesproken over een "vast bedrag van € 100,- per dier dat geruimd wordt". Niettemin biedt deze brief, die in algemene bewoordingen is opgesteld, onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat sprake is van een ongeclausuleerde, ondubbelzinnige mededeling waaruit appellante kon en mocht afleiden dat ook voor de bokken een schadevergoeding van € 100,- per bok zou worden toegekend. Bij die brief is immers alleen te kennen gegeven dat verweerder heeft besloten tot een extra financiële uitkering die een vast bedrag bedraagt van € 100,- per gedood dier. Naar het oordeel van het College laten deze bewoordingen ruimte voor een nadere specificatie, zoals deze later is gegeven bij de besluiten van verweerder van 29 januari 2010 en 5 maart 2010. Uit deze besluiten, welke betrekking hebben op de uitvoering van de eerder aangekondigde extra financiële uitkering, blijkt dat verweerder wegens de herbevolkingsproblematiek van de geiten is overgegaan tot het toekennen van die extra financiële uitkering van € 100,- per gedode geit. Reeds daarom kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slagen.
2.7 Gelet op het vorengaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.