5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt dat het door verweerder op 31 augustus 2011 overgelegde overzicht tussen partijen niet in geschil is. De gemachtigde van appellanten heeft ter zitting verklaard dat kan worden uitgegaan van de juistheid van dit overzicht.
Uit dit overzicht en de daarop door verweerder in de brief van 31 augustus 2011 gegeven toelichting blijkt dat een deel van de appellanten voor alle of een deel van de in geding zijnde jaren reeds een eindnota heeft gehad. In deze gevallen is zowel via de veiling als buiten de veiling om gehandeld. Voor een aantal appellanten geldt dat zij niet op het overzicht zijn opgenomen. Zij hebben geen eindnota's ontvangen omdat zij (in de in geding zijnde jaren) niet hefffingsplichtig waren ten aanzien van de bloemkwekerijheffing.
Verweerder heeft het verzoek om een eindnota in al deze gevallen terecht afgewezen.
5.2 Het geschil is derhalve beperkt tot de appellanten die (en de jaren waarin zij) geen eindnota hebben ontvangen omdat zij uitsluitend via de veiling hebben gehandeld. Het College overweegt dat deze appellanten in zoverre in beginsel recht hebben op een eindnota, nu de heffing ingevolge de Verordeningen wordt opgelegd bij wege van een aanslag en geschiedt na afloop van het heffingsjaar door toezending of uitreiking van een heffingsnota aan de heffingsplichtige.
Nu appellanten de eindnota niet kregen, hadden zij - indien zij wel een eindnota wilden ontvangen - na afloop van het heffingsjaar binnen een redelijke termijn hierom moeten verzoeken dan wel bezwaar moeten maken tegen het uitblijven van een besluit. Op grond van artikel 6:12, derde lid, Awb wordt zo'n bezwaar niet-ontvankelijk verklaard indien het onredelijk laat is ingediend.
Het College is van oordeel dat in het onderhavige geval het verzoek van 16 september 2009 onredelijk laat is ingediend voor de jaren in geding. Hierbij is van belang dat appellanten aangifte hebben gedaan van de verhandelde bloemkwekerijproducten. Op het aangifteformulier hebben zij aangegeven dat zij uitsluitend via de veiling handelden. Appellanten waren derhalve op de hoogte van de afdracht van de heffing. Daarnaast waren zij bekend met, dan wel dienden zij op de hoogte te zijn van de systematiek van de Verordeningen, waarbij de heffing wordt opgelegd na afloop van het jaar waarop de heffing betrekking heeft. Tevens is daarin bepaald dat de heffingsplichtige aan zijn verplichtingen ten aanzien van de via de veiling verhandelde producten heeft voldaan indien hij de heffing via de veiling aan verweerder heeft afgedragen. Gelet op de jarenlange praktijk van verweerder om in deze gevallen geen eindnota’s te sturen konden appellanten weten dat een eindnota niet zou volgen. Het College volgt appellanten dan ook niet in hun stelling dat zij zoveel jaren mochten wachten met hun verzoek om een eindnota.
5.3 Het nadere standpunt van verweerder in het verweerschrift en ter zitting wijkt af van de motivering die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Deze inconsistentie leidt het College tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb niet berust op een deugdelijke motivering. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het College ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu verweerder de motivering van het besluit in het verweerschrift en ter zitting heeft aangepast.
5.4 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Dit zijn de kosten van de door hun gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 874,- (één punt voor het indienen van de (aanvullende) beroepschriften en één punt voor de zitting, tegen een waarde van € 437,- per punt, met vermenigvuldigingsfactor 1).