4. De beoordeling van het geschil
4.1 Hangende beroep bij het College kan de voorzieningenrechter op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie juncto artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed dat, gelet op de betrokken belangen, vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
4.2 Voor de beoordeling van de bevoegdheid van verweerster om de aanwijzing te geven, is de vraag van belang of in verzoeksters privékliniek zorg in de zin van de Wmg wordt verleend. Het antwoord op deze vraag is niet zonder meer duidelijk en dient niet thans maar in de bodemprocedure door het College te worden gegeven.
De voorzieningenrechter overweegt dat in het bijzonder onduidelijk is of de onderhavige zaak op een lijn is te stellen met de zogenoemde zuiver cosmetische orthodontische behandelingen, waarover in de uitspraak van het College van 17 december 2010 (AWB 08/181 <www.rechtspraak.nl> LJN: BP0452) is beslist. In die uitspraak heeft het College geoordeeld dat zuiver cosmetische orthodontische behandelingen in ieder geval zijn aan te merken als werkzaamheden die in artikel 2, onder d, Bub als zorg in de zin van de Wmg zijn aangewezen. Daarbij heeft het College onder meer betrokken dat uit de toelichting bij de wijziging van artikel 2 Bub, waarbij onderdeel d is ingevoegd, blijkt dat met de invoering van deze bepaling is beoogd afbakeningsproblemen te voorkomen of op te lossen, die zijn ontstaan door de overgang van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: Wtg) naar de Wmg en de definities gehanteerd in de Wet BIG, waardoor delen van de zorg uit het derde compartiment onbedoeld buiten de werkingssfeer van de Wmg zouden vallen.
Verzoekster heeft onder meer tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase gemotiveerd betoogd dat evenbedoelde afbakeningsproblemen zich in dit geval niet voordoen, aangezien zuiver cosmetisch plastische chirurgie niet viel onder de werkingssfeer van de Wtg en in haar privékliniek een duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen behandelingen op medische en op zuiver cosmetische indicatie. Verweerster is in het bestreden besluit, in haar (aanvullend) verweerschrift en ter zitting slechts in algemene bewoordingen op dit betoog van verzoekster ingegaan. Zij heeft bijvoorbeeld niet concreet antwoord kunnen geven op de vraag of, en zo ja op welke wijze, zuiver cosmetisch plastische chirurgie onder de Wtg was gereguleerd.
4.3 In hetgeen subsidiair over het gelijkheidsbeginsel is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in te willigen.
Niet in geschil is dat er in Nederland vele - naar verzoekster stelt circa tachtig - privéklinieken voor cosmetische plastische chirurgie zijn. Verzoekster heeft gesteld dat geen van deze privéklinieken overeenkomstig de DBC-systematiek declareert. Ter nadere onderbouwing hiervan heeft verzoekster prijslijsten overgelegd afkomstig van de websites van zeven privéklinieken. Aangezien verweerster niet heeft weersproken dat deze prijslijsten aantonen dat deze klinieken niet declareren in de vorm van DBC’s, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat in ieder geval een substantieel aantal privéklinieken voor cosmetische plastische chirurgie net als verzoekster met (vooraf te betalen) consumentenprijzen werkt. Het moet er vooralsnog voor worden gehouden dat sprake is van op dit punt gelijke gevallen, waarin verweerster, in haar visie, bevoegd is om handhavend op te treden. Dat verweerder ook ten aanzien van die gevallen handhavend optreedt, althans concrete voornemens heeft om tot handhaving over te gaan, is niet gebleken
Ter zitting is komen vast te staan dat verweerster sedert een half jaar in overleg met de brancheorganisatie voor zelfstandige klinieken in Nederland is getreden en dat zij het declaratiegedrag van twee andere privéklinieken onderzoekt, maar dat zij in nog geen enkel geval heeft besloten handhavend op te treden of een waarschuwing te geven. Het enkele feit dat in het geval van verzoekster een zorgverzekeraar een signaal heeft gegeven, rechtvaardigt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat verweerster slechts ten aanzien van verzoekster optreedt en geen werk lijkt te maken van andere privéklinieken. Deze handelwijze van verweerster staat niet alleen op gespannen voet met het gelijkheidsbeginsel, maar noopt ook tot relativering van het door haar ter zitting benadrukte belang van consumenten bij handhaving. Blijkbaar kent verweerster aan dit belang niet een zodanig gewicht toe dat aanleiding is gevonden de hele branche van privéklinieken aan kritisch onderzoek te onderwerpen.
4.4 Het belang van verzoekster om vooralsnog niet aan de aanwijzing te behoeven voldoen is duidelijk, reeds vanwege de verschillen tussen de door haar gehanteerde prijzen en de DBC-tarieven. Gelet op het vorenstaande bestaat, bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat het wenselijk is dat spoedig duidelijkheid wordt gegeven over de rechtsvragen in dit geding. Derhalve zal worden bewerkstelligd dat de behandeling van het bodemgeschil in het tweede kwartaal van 2012 zal plaatsvinden.
4.5 Verweerster dient in de proceskosten van verzoekster te worden veroordeeld. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1, ad € 437 per punt).