ECLI:NL:CBB:2011:BU9579

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1385
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake heffing doorlopend toezicht 2006 door de Autoriteit Financiële Markten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Stichting Belangen Investeerders PG 201 tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 18 november 2010 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij de heffing van € 78.600,- door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) voor doorlopend toezicht over het jaar 2006 aan de orde was. Appellante verzocht de AFM terug te komen van het eerder genomen besluit, omdat het ingelegd vermogen lager zou zijn dan de AFM had aangenomen. De AFM had in 2009 de heffing verlaagd naar € 26.150,-, maar appellante was van mening dat de eerdere heffing niet rechtmatig was en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de AFM niet verplicht was om terug te komen op het besluit van 28 december 2006.

Tijdens de zitting op 8 november 2011 werd het geschil verder behandeld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van 28 december 2006 rechtens onaantastbaar was geworden door het niet tijdig instellen van een rechtsmiddel. Het College bevestigde dat de AFM niet verplicht was om terug te komen op het heffingsbesluit, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een heroverweging rechtvaardigden. De grieven van appellante werden ongegrond verklaard, en het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan terugkomen op een eerder besluit en de rol van nieuwe feiten in dat proces. Het College concludeerde dat de eerdere heffing correct was vastgesteld en dat de rechtbank de juiste procedure had gevolgd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1385 20 december 2011
21800 Wet financiële dienstverlening
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Belangen Investeerders PG 201, te Oud-Beijerland, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 november 2010, AWB 10/1462 BC-T2, in het geding tussen appellante
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM).
Gemachtigde van appellante: A, bestuurder.
Gemachtigden van AFM: mr. J.S. Roepnarain en mr. J. Baukema, advocaten te Amsterdam.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellante heeft bij brief van 21 december 2010, bij het College binnengekomen op 22 december 2010, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 18 november 2010 (te raadplegen op <www.rechtspraak.nl>, LJN: BO4689).
Bij brief van 18 januari 2011 heeft appellante de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 3 februari 2011 heeft AFM een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 8 november 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens is verschenen B namens appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2 Bij factuur van 28 december 2006 heeft AFM appellante een heffing opgelegd van € 78.600,- wegens kosten van doorlopend toezicht over het jaar 2006 op grond van de Wet financiële dienstverlening. Dit heffingsbesluit is rechtens onaantastbaar geworden.
Bij brief van 28 augustus 2009 heeft appellante AFM verzocht terug te komen van het besluit van 28 december 2006 omdat het ingelegd vermogen dat aan de heffing ten grondslag is gelegd lager is dan AFM heeft aangenomen. Tevens heeft appellante gewezen op de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 augustus 2009 (LJN: BJ5769) waarbij de heffingsregeling over 2007, welke vergelijkbaar is met de heffingsregeling over 2006, onverbindend is verklaard.
Bij besluit van 26 november 2009 heeft AFM appellante bericht dat reeds tegemoet is gekomen aan haar verzoek de heffing vast te stellen op basis van haar opgave van 15 oktober 2007 van het ingelegd vermogen per 31 december 2005. Bij creditfactuur van 12 november 2007 is een bedrag van 52.450,- gecrediteerd. De heffing over 2006 is teruggebracht tot het bedrag van € 26.150,-. De rechterlijke uitspraak van 12 augustus 2009 levert geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid op die tot het terugkomen van het besluit van 28 december 2006 zoals dat op 12 november 2007 is aangepast, zou nopen.
2.3 Bij besluit van 11 maart 2010 heeft AFM het tegen dit besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
De creditfactuur van 12 november 2007 is niet aan appellante bekend gemaakt. AFM heeft appellante eerst met het besluit van 26 november 2009 bericht dat de oorspronkelijke heffing is teruggebracht tot € 26.150,-. Naar het oordeel van de rechtbank dient het besluit van 26 november 2009 daarom te worden aangemerkt als beslissing tot vermindering van de eerdere onherroepelijke heffing, terwijl het bestreden besluit strekt tot handhaving van die beslissing.
Het beroep van appellante op de rechtsoverwegingen in de uitspraak van 12 augustus 2009 faalt. De (on)verbindendheid van de algemeen verbindende voorschriften waarop de heffing is gebaseerd zou inzet zijn geweest van het beroep tegen de oorspronkelijke besluitvorming inzake de heffing over 2006 indien appellante tijdig bezwaar zou hebben gemaakt. Met het verzoek terug te komen van die oorspronkelijke besluitvorming kan appellante niet bereiken dat alsnog ten overstaan van de bestuursrechter deze discussie (ten volle) wordt gevoerd.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 In haar eerste grief betoogt appellante dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak in overweging 2.4 oordeelt dat het besluit van de AFM van 26 november 2009 wordt aangemerkt als een beslissing tot vermindering van de heffing 2006. Appellante meent dat, nu niet in geschil is dat zij daartegen tijdig bezwaar heeft gemaakt, haar bezwaar is gericht tegen de heffing 2006 en door AFM als zodanig inhoudelijk in behandeling dient te worden genomen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met haar beroep op de onverbindendheid van de algemeen verbindende voorschriften waarop de heffing is gebaseerd.
Met haar tweede grief stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitspraak van 12 augustus 2009 waarbij de heffingsregeling over het jaar 2007, welke vergelijkbaar is met de heffingsregeling over het jaar 2006, onverbindend is verklaard, niet als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan gelden. Daarvoor wijst appellante ook op overweging 2.6 van de aangevallen uitspraak waarin wordt overwogen: “Op zichzelf kunnen uit een latere uitspraak wel feiten blijken die nog niet bekend waren ten tijde van het onherroepelijk worden van het besluit (…)”.
4.2 AFM heeft in hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het hoger beroep.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beantwoording van het College staat de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden.
Niet in geschil is dat het besluit van 28 december 2006 betreffende het in rekening brengen aan appellante van een heffing van € 78.600,- over het jaar 2006 overeenkomstig de Vaststellingsregeling tarieven voor doorlopend toezicht Wet financiële dienstverlening, zoals gewijzigd met ingang van 1 juli 2006 (Stcrt. 2006, 138) door het niet tijdig instellen van een rechtsmiddel rechtens onaantastbaar is geworden.
5.2 Met betrekking tot de eerste grief van appellante overweegt het College als volgt.
De rechtbank heeft het besluit van 26 november 2009 waarbij appellante is bericht dat met de creditfactuur van 12 november 2007 de heffing is teruggebracht tot € 26.150,- aangemerkt als beslissing tot vermindering van de eerdere onherroepelijke heffing van 28 december 2006. Daarmee heeft de rechtbank naar het oordeel van het College tot uitdrukking gebracht dat bij het oorspronkelijke heffingsbesluit de wettelijke grondslag voor de berekening van de heffing is vastgesteld en bij het besluit tot vermindering met in achtneming van die wettelijke grondslag het verschuldigd bedrag is herberekend naar aanleiding van het door appellante op 15 oktober 2007 alsnog doen van opgave aan de AFM van het ingelegd vermogen op 31 december 2005. Bij het besluit tot vermindering is de wettelijke grondslag voor de berekening van de heffing niet opnieuw vastgesteld. Hieruit vloeit ook naar het oordeel van het College voort dat tegen het verminderingsbesluit gerichte bezwaren die zien op de wettelijke grondslag van de heffing geen doel kunnen treffen. Het betoog van appellante dat bij de beoordeling van haar bezwaar rekening dient te worden gehouden met haar beroep op de onverbindendheid van de algemeen verbindende voorschriften waarop de heffing is gebaseerd, faalt daarom.
Het voorgaande betekent dat alleen het in het verminderingsbesluit betrokken bedrag onderwerp van geschil kon zijn. Niet betwist is echter dat dit bedrag overeenkomstig de bij het onherroepelijke heffingsbesluit vastgestelde wettelijke grondslag is berekend.
De eerste grief treft geen doel.
5.3 Over de tweede grief van appellante die betrekking heeft op de vraag of AFM diende terug te komen van haar (gewijzigd) heffingsbesluit overweegt het College als volgt.
Een bestuursorgaan is slechts gehouden om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een van de voorwaarden is dat door de belanghebbende nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die hem ten tijde van dat besluit niet bekend waren of hadden behoren te zijn. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. Het College overweegt dat appellante zich niet beroept op door de rechtbank vastgestelde feiten die blijken uit de uitspraak van 12 augustus 2009, maar op de rechtsoverwegingen in die uitspraak die zien op de (on)verbindendheid van de algemeen verbindende voorschriften waarop de heffing is gebaseerd. Naar vaste jurisprudentie kan de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf niet gelden als nieuwe feiten of omstandigheden in evenbedoelde zin (zie de uitspraak van het College van 28 november 2007, LJN: BB9712). Ook deze grief faalt dus.
5.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.M. Smorenburg en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Graefe