Ingevolge artikel 2, aanhef en onder ac, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd aangewezen.
2.2 Het College stelt allereerst vast dat, gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd, het geschil zich beperkt tot de vraag of verweerder terecht 966 drachtige lammeren als verdacht met Q-koorts heeft aangemerkt en of hij dientengevolge in redelijkheid de maatregel tot doding van deze dieren heeft opgelegd.
2.3 Volgens appellante zijn de lammeren niet in de gelegenheid geweest te worden besmet omdat deze dieren bij de geboorte schoon zijn opgevangen, daarna direct zijn weggehaald bij de moeder en vervolgens in een afzonderlijke stal op het bedrijf zijn gehuisvest. Het risico dat deze dieren besmet zouden zijn geraakt is verwaarloosbaar klein. Dit had voor verweerder acceptabel moeten zijn. Bovendien zijn deze dieren, die als Q-koorts vrij moeten worden beschouwd, gevaccineerd.
2.4 Naar het oordeel van het College heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, zoals bepaald in artikel 2, aanhef en onder c, Besluit verdachte dieren, redenen heeft aan te nemen dat de 966 drachtige lammeren van appellante in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met de bacterie die Q-koorts veroorzaakt.
Hiertoe overweegt het College het volgende.
2.4.1 Vast staat dat monsters afkomstig uit de tankmelk van appellante positief zijn getest op de aanwezigheid van de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Aangezien de Q-koortsveroorzakende bacterie zeer persistent is en jarenlang aanwezig kan zijn, kan niet worden bepaald op welk moment besmetting heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich, mede met het oog op het belang van de volksgezondheid, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. De stelling van appellante dat deze geiten bij de geboorte schoon zijn opgevangen en direct na de geboorte bij de moeder zijn weggehaald en gescheiden zijn opgefokt (in een afzonderlijke stal op het bedrijfsterrein van appellante), laat onverlet dat de bacterie overdraagbaar is van dier op dier via faeces en urine, en dat bij de partus miljoenen bacteriën en bij abortus miljarden bacteriën vrijkomen. Het door appellante in dit verband ter zitting genoemde percentage besmetting bij de geboorte, doet - wat daar ook van zij - er niet aan af dat er mogelijk dieren bij de geboorte besmet zijn geraakt, die vervolgens andere dieren hebben besmet.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder deze dieren terecht als verdachte dieren aangemerkt.
2.5 Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van de maatregel van doding van deze dieren. Daartoe overweegt het College als volgt.
2.5.1 Blijkens het advies van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) van 4 december 2009 wordt door de op dat moment gehanteerde bestrijding van de verspreiding van de Q-koortsveroorzakende bacterie - het verplicht vaccineren van alle melkgeiten- en schapenhouderijen in heel Nederland, vervoersbeperkingen voor besmette bedrijven om het ontstaan van nieuwe bronnen te voorkomen, hygiëne- en mestmaatregelen om verspreiding vanuit stallen naar de omgeving zoveel te beperken en een vervoersverbod - een daling verwacht van het aantal humane infecties in het zogenoemde vaccinatiegebied 2009. De vaccinatiecampagne heeft in dit gebied effect op het aantal abortussen bij de gevaccineerde dieren waardoor de uitscheiding afneemt. Niettemin is er toch nog blijkens dit advies sprake van verspreiding van de Q-koortsveroorzakende bacterie bij het normaal aflammeren van positieve dieren en zijn er bedrijven waar de vaccinatie te laat heeft plaatsgevonden.
Uit het advies van het Centraal Veterinair Instituut (hierna: CVI) van 13 december 2009 blijkt voorts dat uit studies bij geiten is aangetoond dat bij (niet-drachtige dieren) die al besmet zijn op moment van vaccinatie, het vaccin de uitscheiding van de Q-koortsveroorzakende bacterie niet voorkomt of reduceert.
Voorts blijkt uit het advies van het CVI van 13 december 2009 en uit het advies van het RIVM van 15 december 2009 dat het maken van een absoluut onderscheid tussen besmette en niet besmette dieren op gevaccineerde bedrijven niet mogelijk is omdat op basis van het onderzoek van één monster op een eenmalig tijdstip voor een abortus of een normale partus er een grote kans bestaat op vals-negatieve uitslagen.
Appellante heeft naar het oordeel van het College deze conclusies van de deskundigen niet, althans onvoldoende, bestreden. De enkele stelling van appellante dat uit de literatuur blijkt dat wel een onderscheid kan worden gemaakt tussen besmette en onbesmette dieren, heeft voor verweerder dan ook geen reden hoeven te vormen aan deze conclusies en het daarop gevolgde advies om ook gevaccineerde dieren te laten doden te twijfelen. De in dit verband aangevoerde stelling van appellante dat deze lammeren op moment van vaccinatie in 2008 en 2009 vrij waren van Q-koorts omdat het bedrijf van appellante met ingang van 12 februari 2010 besmet is verklaard, kan niet slagen, reeds nu het enkele opleggen van de maatregel tot besmetverklaring niet aangeeft wanneer de geiten feitelijk zijn geïnfecteerd met de Q-koortsveroorzakende bacterie.
Verweerder heeft dan ook in redelijkheid de maatregel tot doding kunnen opleggen.
2.6 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.