5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft met bestreden besluit II een besluit genomen als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder is met dit besluit niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van appellante, aangezien verweerder ook met dit besluit niet tot toekenning van de gevraagde subsidie heeft besloten. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
Nu verweerder bestreden besluit I heeft ingetrokken, bestaat bij een beoordeling van het tegen dit besluit gerichte beroep geen belang meer. Het beroep tegen bestreden besluit I is dan ook niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
5.2 Het College stelt vervolgens vast dat verweerder gedurende de onderhavige procedure de afwijzingsgrond verschillende malen heeft gewijzigd en aangevuld, en ook ter zitting van het College nog enkele nieuwe (aanvullende) standpunten heeft ingenomen. Voorts stelt het College vast dat appellante, anders dan verweerder stelt, door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de nieuwe, aan bestreden besluit II ten grondslag gelegde afwijzingsgrond. Weliswaar is appellante in de gelegenheid gesteld te reageren op de tijdens de hoorzitting overgelegde stukken, maar daarin is geen melding gemaakt van het vervolgens in bestreden besluit II aan de afwijzing ten grondslag gelegde artikel 8, eerste lid, sub a, Regeling juncto artikelen 1, sub c en d, Regeling en artikel 2 Regeling. Ook uit het verslag van de hoorzitting blijkt niet dat deze afwijzingsgrond dan wel de feiten en omstandigheden die daarop zien op de hoorzitting aan de orde zijn gekomen.
In bovenomschreven handelwijzen van verweerder ziet het College in dit geval echter geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren, aangezien appellante in beroep de gelegenheid heeft gehad haar standpunten dienaangaande naar voren te brengen en van die gelegenheid, zowel schriftelijk als ter zitting van het College, gebruik heeft gemaakt.
5.3 Het College komt thans toe aan de in dit geding aan de orde zijnde vraag of verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Regeling op goede gronden heeft gehandhaafd. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Appellante heeft een aanvraag om subsidie op grond van de Regeling ingediend. Daarbij geldt als uitgangspunt onder meer dat het op appellantes weg ligt te onderbouwen dat haar subsidieaanvraag voor het project voldoet aan de bepalingen van de Regeling. Voorts geldt als uitgangspunt dat, aangezien de verdeling van de subsidie plaatsvindt op volgorde van binnenkomst, het aan appellante is om direct bij de aanvraag al die gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op die aanvraag nodig zijn. Dat het subsidieplafond uiteindelijk niet zou zijn bereikt, doet daar naar het oordeel van het College niet aan af.
Uit de besluitvorming van verweerder komt naar voren dat het voor verweerder op grond van de door appellante bij de aanvraag overgelegde gegevens onvoldoende duidelijk is geworden dat het project van appellante voldoet aan de bepalingen van de Regeling, en dat aan de hiervoor genoemde uitgangspunten dus niet is voldaan. Appellante betwist deze onduidelijkheid en betoogt in essentie dat uit de door haar overgelegde informatie wel degelijk blijkt dat het project aan de voorwaarden én doelstelling van de Regeling voldoet. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge de Regeling kan het project alleen voor subsidie in aanmerking komen wanneer het een investerings- dan wel deelproject betreft als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub c en sub d, Regeling. Voorwaarde daarvoor is (onder meer) dat appellante als investeerder is betrokken bij het project. Dit betekent dat in appellantes subsidieaanvraag voor het project en de daarbij overgelegde gegevens naar voren dient te komen op welke wijze zij financieel betrokken is bij het project, zodat kan worden vastgesteld dat zij als investeerder aan het project deelneemt.
Uit de aanvraag van appellante en de daarbij overgelegde stukken blijkt dat zij aan het project zal deelnemen als leverancier van een groot gedeelte van de hardware, namelijk voor € 1.4 miljoen. Daaronder bevindt zich ook de levering van een gasmotor ter waarde van in totaal € 461.549, zijnde het deelproject waarvoor subsidie is aangevraagd. Daarnaast volgt uit de aanvraag dat appellante – naast de te verkrijgen subsidie op grond van de Regeling ter hoogte van € 200.000 – van het totale investeringsbudget van € 2.2 miljoen een bedrag van € 200.000 voor haar rekening zal nemen en dat zij voor 20% zal deelnemen in een voor het project op te richten joint venture (D).
De bovengenoemde gegevens wijzen er naar het oordeel van het College op dat appellante ten tijde van het doen van de aanvraag voornemens was voornamelijk als (betaalde) leverancier aan het project deel te nemen. Weliswaar volgt uit die gegevens ook dat appellante een investering van € 200.000 in het project voorziet, maar verweerder heeft zich naar het oordeel van het College op goede gronden op het standpunt gesteld dat onvoldoende duidelijk naar voren komt op welke wijze die investering plaats zal vinden dan wel hoe appellante haar rol als investeerder concreet vorm zal geven. Er zijn – kortom – in de bij de aanvraag overgelegde gegevens onvoldoende concrete aanknopingspunten te vinden om aan te kunnen nemen dat appellante op een andere wijze dan als leverancier bij het project betrokken zou raken. Appellante heeft ter zitting weliswaar uitgebreid verklaard omtrent haar beoogde en huidige financiële betrokkenheid bij het project, maar ook daarmee is niet voldoende duidelijk geworden op welke wijze appellante, anders dan als leverancier, aan het project zal deelnemen. Haar financiële betrokkenheid bestaat thans uit een leverancierskrediet van € 100.000,-. De verklaarde voorgenomen betrokkenheid is niet gestaafd met stukken of anderszins onderbouwd en knoopt evenmin aan bij de bij de subsidieaanvraag overgelegde stukken, zodat het College niet zonder meer van de juistheid van die uitleg kan uitgaan. Geenszins uitgesloten is derhalve dat haar financiële betrokkenheid bij het project zich beperkt tot slechts het leveren (en daarvoor betaald krijgen) van goederen aan het project en dat van investeringen in de zin van de Regeling om die reden niet kan worden gesproken. Bovendien kan deze achteraf gegeven uitleg van haar financiële betrokkenheid niet afdoen aan de voorafgaande aan het project – ten tijde van de aanvraag – bestaande onduidelijkheid omtrent haar betrokkenheid als investeerder bij het project. Deze onduidelijkheid dient naar het oordeel van het College voor rekening van appellante te komen.
Nu onvoldoende duidelijk is geworden dat appellante als investeerder is betrokken bij het project en derhalve niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een project als bedoeld in artikel 1, aanhef en sub c en d, Regeling, heeft verweerderbij bestreden besluit II naar het oordeel van het College in redelijkheid op die grond kunnen besluiten tot afwijzing van appellantes aanvraag om subsidie op grond van de Regeling voor het project. Dat het project – naar appellante stelt – wel aan de doelstelling van de Regeling voldoet, maakt dat niet anders.
5.4 Het College komt, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook tot de slotsom dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk is en dat het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.