5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is de vraag of verweerder bij het besluit tot subsidieverlening terecht de in artikel 1, onder E, van de Wijzigingsregeling opgenomen maximering van 12,0 GJ per woning heeft toegepast op de subsidieaanvraag van appellant. Appellant heeft gesteld dat deze gewijzigde maximering in zijn geval buiten beschouwing dient te blijven. Het College stelt voorop dat genoemde bepaling een algemeen verbindend voorschrift vormt. De rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften kan bij wege van exceptieve toetsing worden beoordeeld in het kader van een beroep. Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien het in strijd is met een hogere - algemeen verbindende - regeling dan wel indien, met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid getoetst, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
5.2 Blijkens het Kabinetsplan aanpak administratieve lasten (TK 2009-2010, 29515, nr. 309) zijn er voor wetten en Algemene Maatregelen van Bestuur twee vaste inwerkingtredingdata. Voor ministeriële regelingen bestaat de mogelijkheid om uit te gaan van maximaal vier vaste inwerkingtredingdata, te weten 1 januari, 1 april, 1 juli en 1 oktober. Afwijking van de vaste inwerkingtredingdata is mogelijk op basis van vier uitzonderingsgronden, waaronder reparatieregelgeving. Bij de uitzonderingsgrond reparatieregelgeving worden onder meer tariefaanpassingen genoemd, zoals indexeringen en budgetpublicaties.
Het College stelt vast dat de Subsidieregeling is gewijzigd op 19 mei 2010, buiten de hiervoor bedoelde vaste verandermomenten om. Deze wijziging heeft betrekking op een maximering van het aantal GJ per woning dat in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de subsidie. Blijkens de toelichting bij de Wijzigingsregeling draagt deze maximering bij aan een gelijkwaardige subsidieverlening voor grote en kleine zonneboilers. In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de wijziging mede is ingegeven door het feit dat eerdere subsidieaanvragen zagen op onder meer de verwarming van zwembadwater. Het College is van oordeel dat, anders dan verweerder betoogt, de wijziging van de Subsidieregeling niet ziet op een tariefwijziging en dus niet valt onder de hierboven bedoelde uitzonderingsgrond reparatieregelgeving. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van één van de andere in het Kabinetsplan genoemde uitzonderingsgronden voor afwijking van de vaste inwerkingtredingdata. Gelet hierop is het College van oordeel dat appellant deze wijziging, buiten de vaste verandermomenten om, niet hoefde te verwachten.
5.3 Het College overweegt voorts dat op grond van artikel 3.1.4 van de Subsidieregeling en de toelichting op de Subsidieregeling ook ná aanschaf en installatie van de maatregel subsidie kan worden aangevraagd. Artikel IV, tweede lid, van de Wijzigingsregeling bepaalt dat de Subsidieregeling zoals die luidde onmiddellijk voor inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling van toepassing blijft op aanvragen om subsidie die vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling zijn ingediend en op subsidies die vóór de inwerkingtreding van deze regeling zijn verstrekt. Het College constateert dat deze overgangsmaatregel niet van toepassing is op aanvragen waarbij de aanvrager uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling een zonneboiler als bedoeld in artikel 3.1.1 van de Subsidieregeling heeft aangeschaft, maar op die datum nog geen subsidie heeft aangevraagd.
5.4 Het College is van oordeel dat in de onderhavige situatie, in aanmerking nemend dat de Subsidieregeling het expliciet mogelijk maakte om de subsidie achteraf, na aanschaf van de zonneboiler, aan te vragen, een aanvrager niet bedacht hoefde te zijn op een tussentijdse wijziging van de Subsidieregeling, buiten de vaste verandermomenten om. Onder deze omstandigheden acht het College het ontbreken van een overgangsregeling voor aanvragers die vóór de inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling zijn overgegaan tot aanschaf van een grote zonneboiler, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College is gelet hierop van oordeel dat de met ingang van 19 mei 2010 aan bijlage 3.1.2 van de Subsidieregeling toegevoegde bepaling, inhoudende dat maximaal 12,0 GJ per woning in aanmerking wordt genomen, buiten toepassing dient te blijven indien de aanvrager van de subsidie uiterlijk op de datum van inwerkingtreding van de Wijzigingsregeling de verplichting tot aanschaf van de grote zonneboiler is aangegaan. Verweerder had derhalve bij zijn besluit tot subsidieverlening aan appellant de in aanmerking te nemen opbrengst van de zonneboiler niet mogen beperken tot 12,0 GJ. Het bestreden besluit kan dan ook geen stand houden.
5.5 Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven verder geen bespreking.
5.6 Het College beschikt over voldoende gegevens om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 22 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie zelf in de zaak te voorzien, nu niet gebleken is van enig ander beletsel voor subsidieverlening. Niet in geschil tussen partijen is dat appellant een zonneboiler heeft aangeschaft met een opbrengst van 57,7 GJ. Het College herroept het besluit van 18 juni 2010 en stelt de subsidie vast op 57,7 GJ x € 125 = € 7.212,50
5.7 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, aangezien niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.