4. Het standpunt van verweerster
4.1 Verweerster stelt zich op het standpunt dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
Voor zover dit verzoek is gebaseerd op de financiële gevolgen van de onderhavige tariefmaatregel, stelt verweerster dat een financieel belang volgens vaste jurisprudentie geen reden vormt voor het treffen van een voorlopige voorziening. Weliswaar erkent verweerster dat de tariefbeschikking gevolgen zal hebben voor de omzet van huisartsen, maar zij betwist dat die gevolgen enorm zullen zijn, zoals door verzoekster gesteld.
Naar de opvatting van verweerster is de stelling van verzoekster dat de bestreden tariefbeschikking rechtstreeks in zeer negatieve zin de publieke belangen en de kwaliteit van de zorg raakt, niet of nauwelijks gesubstantieerd, terwijl niet is gesteld noch is gebleken dat het financieel belang van huisartsen zodanig zwaarwegend is, dat hun continuïteit wordt bedreigd.
4.2 Evenmin is voldaan aan de overigens in de jurisprudentie voor het treffen van een voorlopige voorziening gestelde voorwaarde dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerster ingenomen standpunt juist is en de bestreden tariefbeschikking in de bodemprocedure in stand zal blijven. Dienaangaande heeft verweerster het volgende aangevoerd.
4.2.1 Onjuist is de stelling dat de aanwijzing van 16 december 2011 onmiskenbaar onrechtmatig is. Met betrekking tot de structurele overschrijding in 2010 is in die aanwijzing uitgegaan van de cijfers uit oktober 2011 van het CVZ; op grond daarvan bedraagt die structurele overschrijding van het huisartsenkader € 23 miljoen. Verweerster stelt dat het geschatte deel van de kosten afneemt naarmate de tijd vordert en dat de cijfers die het CVZ in oktober 2011 met betrekking tot 2010 bekend heeft gemaakt voor 99,3% vast staan.
Verweerster betwist de stelling van verzoekster dat de overschrijding in 2009, doordat deze als actualisatie in het BKZ van 2010 is opgenomen, is geaccepteerd en om die reden niet - alsnog - tot een korting kan leiden. Opname van die overschrijding in het BKZ betekent slechts dat (de Minister van) VWS er rekening mee houdt dat deze zich bij ongewijzigd beleid ook in volgende jaren zal voordoen. Als voor enig jaar in verband met een overschrijding een actualisatie van het BKZ plaatsvindt zonder dat daar gelijktijdig een korting tegenover staat, betekent dit niet dat voor die overschrijding nooit een maatregel getroffen zal worden. In ieder geval kan verzoekster aan de actualisatie in 2010 in verband met de overschrijding over 2009 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat die overschrijding nooit tot een korting zal leiden.
Ter zitting is namens verweerster gesteld dat erkend kan worden dat gelet op de gegevens van het CVZ uit oktober 2011 het voor huisartsenzorg beschikbare financiële kader in 2009 met een lager bedrag is overschreden dan in maart 2011 op basis van de toen beschikbare gegevens van het CVZ is geraamd. Verweerster stelt echter dat dit aan de juistheid van de onderhavige maatregel niet kan afdoen. De hoogte van de kortingsmaatregel blijft volgens verweerster hetzelfde omdat de maatregel ertoe strekt twee achtereenvolgende overschrijdingen in één keer te redresseren. Ter zitting is dit namens verweerster aan de hand van een cijfermatige vergelijking verduidelijkt. Verweerster wijst er op dat in het voor 2010 voor huisartsen beschikbare deelkader (van het BKZ) het structurele deel van de overschrijding over 2009 is verwerkt en dat, als verzoekster wordt gevolgd in haar stelling dat laatstgenoemde overschrijding moet worden verlaagd, dit tot gevolg heeft dat - ook - dat beschikbare deelkader daalt. Uitgaande van gelijkblijvende kosten in 2010 heeft dit tot gevolg dat in dat jaar sprake is van een hogere overschrijding.
4.2.2 Met betrekking tot de gestelde overschrijding van het budgettair (deel)kader multidisciplinaire zorgverlening (in de gegevens van CVZ aangeduid als “overige kosten”) stelt verweerster dat dit kader in het jaar 2010 het volgende omvatte:
• prestaties die verweerster heeft vastgesteld op basis van de beleidsregel innovatie ten behoeve van nieuwe zorgproducten;
• prestaties die verweerster heeft vastgesteld op basis van de beleidsregel samenwerking ten behoeve van geïntegreerde eerstelijns zorgproducten;
• de prestatie multidisciplinaire zorgverlening diabetes mellitus type 2;
• de prestatie multidisciplinaire zorgverlening cardiovasculair risicomanagement;
• de prestatie multidisciplinaire zorgverlening COPD.
Voor de bekostiging van deze prestaties was in 2010 in het BKZ voor ‘keten-DBC’s’ een bedrag van € 134 miljoen gereserveerd en voorts was voorzien in overheveling van een bedrag van € 19 miljoen uit het deelkader gezondheidscentra en een bedrag van € 18 miljoen uit de post “nominaal en onvoorzien”. Daarmee was in 2010 voor multidisciplinaire zorgverlening € 171 miljoen beschikbaar, terwijl de daarmee daadwerkelijk gemoeide kosten in 2010 volgens de CVZ-cijfers van oktober 2011 € 244 miljoen hebben bedragen. Een overschrijding derhalve van € 73 miljoen.
Multidisciplinaire zorg wordt door verschillende beroepsgroepen verricht en geschat is dat de helft van de overschrijding kan worden toegerekend aan huisartsen.
Ter zitting is in dit verband namens verweerster gesteld dat het waarschijnlijk is dat het aandeel van de huisartsen in de kosten van deze zorg aanzienlijk hoger dan 50% ligt, waartoe de volgende argumenten zijn genoemd:
1e) het financieel kader voor multidisciplinaire zorg is gecreëerd door het beschikbaar stellen van extra middelen alsmede door overheveling van gelden uit andere kaders. Daarbij geldt dat meer dan de helft van de middelen afkomstig is uit het financieel kader voor huisartsen;
2e) voor multidisciplinaire zorg zijn standaarden ontwikkeld, waarin de huisarts - door de huisartsen zelf - wordt aangeduid als hoofdbehandelaar/eindverantwoordelijke;
3e) zorgverzekeraar CZ heeft berekend wat het aandeel is van de verschillende zorgverleners in de kosten van multidisciplinaire zorg. Op grond van die berekeningen ligt het aandeel van huisartsen voor de prestatie diabetes mellitus op 52%, voor COPD op 74% en voor cardiovasculair risicomanagement op 76%.
Ten slotte stelt verweerster dat de stelling van verzoekster dat de Minister voor het onderhavige deelkader in 2011 geen overschrijding of zelfs een onderschrijding verwacht, moet worden bezien tegen de achtergrond dat dit deelkader is verhoogd en dat ten opzichte van dat verhoogde kader geen overschrijding wordt verwacht. Dit doet dan ook aan de constatering dat het voor 2010 beschikbare kader voor “overige verrichtingen” is overschreden niet af.
4.2.3 Met betrekking tot de achtergrond van de besparingsdoelstelling op de uitgaven voor medicijnen in verband met doelmatig voorschrijven door huisartsen heeft verweerster allereerst verwezen naar de brieven van de Minister aan verzoekster van onderscheidenlijk 7 juli, 14 september, 12 oktober en 8 december 2009, die als bijlagen bij de reactie op het verzoekschrift van 13 januari 2012 zijn gevoegd. De afspraak met betrekking tot het voorschrijven van goedkopere, generieke medicijnen geldt voor maagzuurremmers en cholesterolverlagers, later aangevuld met bloeddrukverlagende middelen.
Voor het jaar 2011 is daarvoor in het BKZ een besparing van € 110 miljoen opgenomen, terwijl de verwachte besparing op basis van gegevens van de Stichting Farmaceutische Kengetallen voor dat jaar ongeveer € 77 miljoen bedraagt; een verschil derhalve van € 33 miljoen. In de aanwijzing(en) heeft de Minister slechts een deel daarvan, namelijk
€ 22 miljoen, verwerkt; in zoverre is, evenals met betrekking tot de handreiking van € 14 miljoen, sprake van een “buffer” in de tariefmaatregel. Tevens heeft de Minister toegezegd dat als de werkelijke besparing in 2011 toch overeenkomt met het daarvoor in het BKZ voorziene bedrag, de korting voor 2012 met dat bedrag zal worden verlaagd.
In reactie op hetgeen in verband met de begrote besparing van doelmatig voorschrijven door verzoekster is gesteld, wijst verweerster er op dat de besparing van € 110 miljoen uitdrukkelijk slechts betrekking heeft op geneesmiddelen waarvoor een generieke variant voorhanden is, terwijl niet valt in te zien dat het huisartsen - behoudens in uitzonderlijke gevallen - niet zou vrijstaan bij herhaalrecepten patiënten ervan te overtuigen dat een aanvankelijk door de medisch specialist voorgeschreven merkgeneesmiddel vervangen kan worden door een generiek middel.
4.3 Ter zitting heeft verweerster er voorts op gewezen dat de kosten in de gezondheidszorg vooral als gevolg van de stijging van de hoeveelheid zorg voortdurend stijgen en dat het uit financieel-economische oogpunt onvermijdelijk is maatregelen te treffen om die kostenontwikkeling binnen de perken te houden. Verweerster benadrukt dat het niet uit gebrek aan respect of waardering voor het werk van huisartsen is, dat de onderhavige tariefmaatregel wordt getroffen. Evenmin is sprake van een verwijt ten aanzien van de veranderingen en uitbreidingen die het huisartsenwerk de laatste jaren heeft doorgemaakt. Er is slechts sprake van een zakelijke constatering dat de werkzaamheden van huisartsen in hun totaliteit een te groot beslag zijn gaan leggen op de beschikbare middelen, zoals vastgelegd in het BKZ.
Voorts stelt verweerster dat de bestreden tariefmaatregel moet worden bezien in zijn historische context. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet in 2006 en daarmee het wegvallen van het onderscheid tussen ziekenfonds- en particuliere patiënten is er voor alle verzekerden een inschrijftarief gekomen en zijn voor de te onderscheiden verrichtingen afzonderlijke tarieven gaan gelden. Hoewel het de bedoeling was dat het per 2006 geldende bekostigingssysteem zou leiden tot een macroneutrale overheveling ten opzichte van 2005, heeft dit anders uitgepakt.
Al vrij snel is duidelijk geworden dat het werkelijk aantal verrichtingen hoger lag dan wat in de tariefonderbouwing als norm is aangehouden, hetgeen heeft geleid tot aanmerkelijke omzetstijgingen van de huisartsen. Dit is de reden geweest om in een aantal opeenvolgende jaren niet tot indexatie van de tarieven over te gaan. In 2010 heeft verweerster naar aanleiding van een aanwijzing van de Minister een verlaging van € 60 miljoen ten aanzien van het inschrijftarief doorgevoerd, maar die korting is – via de module M&I – in 2011 effectief ongedaan gemaakt.
Hierbij komt, aldus verweerster, dat huisartsen de afgelopen jaren door een aantal maatregelen zijn gefaciliteerd. Zo is de tariefindexering in 2010 hersteld, is in 2008 de bekostiging van de POH-GGZ in het leven geroepen waarvoor extra middelen in het voor huisartsen geldende deelkader van het BKZ zijn opgenomen, zijn in 2010 vrije tarieven ingevoerd voor de integrale zorg voor COPD, cardiovasculair risicomanagement en diabetes en zijn de tarieven voor ANW in 2010 verhoogd.
Verweerster concludeert dat de onderhavige tariefmaatregel tegen voormelde achtergrond gematigd is en wijst bovendien op het feit dat deze maatregel onderdeel is van het totaal aan maatregelen dat wordt genomen om de kostengroei in de gezondheidszorg af te remmen.
Verweerster stelt tevens dat het onjuist is om, zoals verzoekster doet, te suggereren dat de Minister van VWS inconsequent zou zijn omdat voor huisartsen voordelige tariefmaatregelen zijn genomen zonder een daarmee corresponderende verruiming van het kader. Zo is de verhoging van het ANW-tarief gepaard gegaan met een uiteindelijke verhoging van het kader van € 24 miljoen, is voor de invoering van de praktijkondersteuners vanaf 2006 € 49 miljoen en vanaf 2008 € 38 miljoen aan het kader toegevoegd en is voor modernisering en innovatie ten minste € 75 miljoen beschikbaar gesteld.
Anders dan verzoekster kennelijk meent is met de term ‘open-einde-karakter’ niet bedoeld dat de gerealiseerde kosten achteraf niet aan het binnen het BKZ beschikbare kader mogen worden getoetst. Met die term is slechts bedoeld aan te geven dat bijvoorbeeld de mogelijkheid om een tarief voor praktijkondersteuning in rekening te brengen niet afhankelijk wordt gesteld van enige toetsing vooraf. Anders zou het beschikbaar stellen van additionele middelen immers zinloos zijn. Dit geldt eveneens voor het ‘open-einde-karakter’ van de vergoedingen voor modernisering en innovatie.
Op basis van de verhouding tussen inschrijf- en consulttarieven in de omzetgegevens van het CVZ over 2010 komt 62% van de tariefmaatregel van € 98 miljoen ten laste van de inschrijftarieven en de overige 38% ten laste van de reguliere consulttarieven.
De tariefmaatregel is op deze wijze en aan die tarieven toegerekend om zo min mogelijk wijziging te brengen in het bestaande bekostigingssysteem. Door een groot deel van de maatregel ten laste te brengen van de niet van volume afhankelijke inschrijftarieven wordt deze grotendeels gerealiseerd ongeacht de toekomstige volumeontwikkeling.
Verweerster stelt dat de zorgverzekeraars ook de voorkeur geven aan een verdeling over het inschrijftarief en het consulttarief.
Inwilliging van het - subsidiair door verzoekster gedane - verzoek om, als er al zou moeten worden gekort, die korting te verwerken in de tarieven voor ketenzorg, ANW, de module M&I en POH-S en POH-GGZ, is niet wenselijk. Verweerster stelt dat er in de afgelopen jaren veel discussie is geweest over de hoogte van de tarieven voor ANW en POH-GGZ en dat de tarieven hiervoor nog zeer recentelijk op verzoek van partijen verhoogd zijn. Voorts heeft verweerster er niet voor gekozen een deel van de prestaties voor ketenzorg, M&I-verrichtingen en POH-S te verwijderen. Dit zou immers de afspraken over substitutie vanuit de tweede lijn praktisch onmogelijk maken en daarmee tot een ingrijpende wijziging van de bekostigingssystematiek leiden.
Verweerster wijst er voorts op dat de oktobercijfers 2011 van het CVZ laten zien dat in 2011 sprake is van een aanzienlijke financiële dreiging voor wat betreft de huisartsenzorg en dat uit de toelichting bij de aanwijzing van 16 december 2011 blijkt dat de minister daaraan in verband met de mate van onzekerheid rondom de hoogte van de overschrijding in 2011 nog geen conclusies heeft verbonden.