5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder terecht en op juiste gronden de randvoorwaardenkorting van 3 respectievelijk 20% kon opleggen en overweegt het volgende.
5.2 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm aan te wenden. Appellante heeft verklaard dat zij op de hoogte is van de voorgeschreven regels, in 2007 eerder daarop aangesproken is, maar op principiële gronden heeft gekozen voor een methode van niet emissiearm aanwenden van mest die daarmee niet in overeenstemming is. Hiermee heeft appellante niet voldaan aan een in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde beheerseis die, in samenhang met de relevante bepalingen van het Besluit gebruik meststoffen, als randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun is gesteld. Bovendien volgt uit appellantes verklaring dat in lijn met het destijds geldende beleid de niet naleving van het verbod op het niet emissiearm uitrijden van mest, zoals geconstateerd op 13 februari 2008, als opzettelijke niet naleving moet worden gekwalificeerd. Verweerder was daarom gehouden conform de geldende regelgeving een randvoorwaardenkorting toe te passen op de aan appellante te verlenen inkomenssteun.
5.3 Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting gereageerd op de stelling van appellante dat de aan een collega-boer opgelegde randvoorwaardenkorting is teruggedraaid. Volgens verweerder is in het geval van de collega boer geen opzet aangenomen en is daarom een lagere korting opgelegd. Dat is volgens verweerder ten onrechte gebeurd. Het betreft een vergissing waaraan appellante geen rechten kan ontlenen.
Het College volgt dat standpunt. Nu gesteld noch gebleken is dat het gaat om meer dan een incidenteel geval strekt het gelijkheidsbeginsel volgens vaste jurisprudentie niet zover dat een bestuursorgaan is gehouden een eerder gemaakte fout te herhalen.
5.4 Het College heeft goede nota genomen van het standpunt van appellante, welk standpunt ter zitting nog eens nader is toegelicht met stukken die, met instemming van verweerder, ter zitting zijn overgelegd. Daaronder bevindt zich onder meer een brief waaruit blijkt dat de Universiteit Utrecht onderzoek doet naar Aspergillus schimmels en de schadelijke gevolgen daarvan, waarbij wordt samengewerkt met een landbouwbedrijf dat volgens de door appellante gebruikte methode het land behandeld.
Hetgeen appellante heeft aangevoerd kan er echter niet aan afdoen dat mede op basis van de evaluatie van het Planbureau voor de leefomgeving tot op heden als uitgangspunt geldt dat de voorgeschreven wijze van emissiearm aanwenden tot een substantiële beperking van de ammoniakemissie leidt. Wat de bodemstructuur, bodemleven en weidevogels betreft signaleert het planbureau dat de negatieve effecten beperkt zijn of niet konden worden aangetoond. Niettemin is bekend dat een aantal veehouders, waaronder ook appellante, de overtuiging heeft dat het aanwenden van drijfmest op de in het Besluit gebruik meststoffen voorgeschreven wijze schade toebrengt aan onder meer bodemstructuur, de bodemfauna en de bodemvruchtbaarheid, en dat beperking van de emissie van ammoniak ook op een andere wijze kan worden bereikt, bijvoorbeeld door toevoeging van FIR-preparaten (een koolstofhoudende reststof uit de voedingsindustrie) aan het veevoer, een methode die ook overigens volgens hun overtuiging schoner en beter is. Verweerder heeft echter, mede gezien de resultaten van onderzoek naar het effect van toevoeging van FIR-preparaten, tot op heden geen algemene uitzondering willen toestaan op de bestaande voorschriften met betrekking tot emissiearm aanwenden van mest.
Aan een beperkt aantal veehouders is wel in het kader van een praktijkproef ontheffing verleend. Uit de door appellante bij het beroepschrift overgelegde stukken blijkt dat ook appellante als lid van de Vereniging tot Behoud van Boer en Milieu daartoe behoort, maar uit het besluit waarbij de ontheffing van het verbod in artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen wordt verleend blijkt dat de ontheffing geldt voor de periode van 5 maart 2010 tot en met 19 april 2012. Voor 2007 en 2008 gold deze ontheffing voor appellante nog niet en kan deze haar voor deze beroepszaak dus niet baten. Ook de stelling van appellante dat zij met de door haar gebruikte methode niet aan het middelenvoorschrift voldoet, maar wel aan het doelvoorschrift van het Besluit gebruik meststoffen treft geen doel.
Ondanks de overtuiging van appellante dat gebruik van FIR beter is met het oog op onder meer reductie van ammoniakemissie dan de krachtens artikel 7 van de Wet bodembescherming voorgeschreven bemestingsmethode, kan het College er niet aan voorbijgaan dat in het thans geldende wettelijk systeem limitatief de voorwaarden zijn gesteld waaronder dierlijke meststoffen mogen worden aangewend, behoudens een vrijstelling of ontheffing in zeer specifieke omstandigheden. Er is daarnaast geen ruimte om op eigen gezag van de voorschriften af te wijken.
5.5 Het beroep is gelet op het bovenstaande ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.