5. De beoordeling van het geschil
5.1. Appellante heeft verweerder bij brief van 8 oktober 2008 verzocht haar aanvraag te mogen aanpassen voor wat betreft de percelen 21 tot en met 26. Gelet op het moment waarop dit verzoek gedaan werd, zou alleen de mogelijkheid bestaan om het verzoek te honoreren als in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 sprake is van een kennelijke fout, die door de bevoegde autoriteit werd erkend. Verweerder heeft het verzoek niet gehonoreerd. Tussen partijen is aldus in geschil of er sprake is van kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 zoals genoemd ten aanzien van de percelen 21 tot en met 26.
5.2. Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. In vaste jurisprudentie heeft het College aanvaardbaar geoordeeld dat dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens. Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
5.3. Daarbij is van belang dat in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten moeten worden vermeld, zo volgt uit artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding wordt gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten. In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout wordt er daarom vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken. Het College zal het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
5.4 De vraag of in het geval van appellante het verschil tussen door appellante voor uitbetaling opgegeven oppervlakte en de beschikbare oppervlakte geacht moet zijn veroorzaakt door een kennelijke fout, beantwoordt het College bevestigend. Zij is van oordeel dat in het geval van appellante reden is een kennelijke fout aan te nemen en overweegt hiertoe het volgende.
Appellante heeft 62,33 beschikbare toeslagrechten. Zij heeft daarvoor volgens de Gecombineerde Opgave 2008 66,53 ha beschikbaar. Die oppervlakte is daarmee op zich ruim voldoende voor de benutting van de beschikbare toeslagrechten. Appellante heeft bij haar aanvraag, volgens het bij de aanvraag behorende Overzicht Gewaspercelen, in totaal 48,71 ha oppervlakte van de beschikbare 66,53 ha voor de uitbetaling van toeslagrechten opgegeven. Voor 3,86 ha heeft appellante aangegeven bewust niet om uitbetaling van de toeslagrechten te hebben verzocht. Tussen de beschikbare voor subsidie in aanmerking komende oppervlakte en de volgens de Gecombineerde Opgave in totaal opgegeven oppervlakte zit dan echter nog een substantieel verschil.
In de Gecombineerde opgave 2008 heeft appellante zonder voorbehoud opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen. Het verschil tussen de beschikbare toeslagrechten en de oppervlakte waarvoor zij volgens de aanvraag om uitbetaling verzoekt is echter zodanig dat bij summier onderzoek van de aanvraag de controlerend ambtenaar dit verschil moet zijn opgevallen. Bovendien moet zijn opgevallen dat de percelen 21 tot en met 26 niet zijn opgegeven voor uitbetaling van toeslagrechten, maar wel zijn opgegeven voor ‘gedroogde voedergewassen’. Dat de percelen zijn opgegeven voor ‘gedroogde voedergewassen’ wijst er op dat appellante de percelen voor landbouwdoeleinden wenst te gebruiken. De gemachtigde van verweerder heeft dat ter zitting ook erkend.
Daarbij dient onder ogen te worden gezien dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. In beginsel kan dan ook worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen. Hoewel het op zich denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken en er zich misschien incidenteel daarnaast nog andere gronden kunnen voordoen om percelen niet op te geven is het, mede gelet op de omstandigheid dat de percelen 21 tot en met 26 met een gezamenlijke oppervlakte van 13,96 ha wel zijn opgegeven voor ‘gedroogde voedergewassen’, niet goed denkbaar waarom appellante desondanks redenen zou hebben om deze percelen niet ook voor uitbetaling van toeslagrechten op te geven.
Tegen de geschetste achtergrond en onder deze omstandigheden is er daarom aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken. Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellante beoogde aan te vragen. In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager hierop te wijzen en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
5.5. Nu appellante, zoals hiervoor is vermeld, ten onrechte geen gelegenheid is geboden om haar aanvraag te wijzigen, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
5.6. Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 874.-- (1 punt voor het opstellen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting; wegingsfactor 1).