ECLI:NL:CBB:2012:BV8498

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/264
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de tuchtbeslissing tegen een registeraccountant met betrekking tot professioneel gedrag en beëindiging van de controleopdracht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het beroep van A RA, een registeraccountant, tegen een beslissing van de Raad van Tucht voor Registeraccountants. De Raad van Tucht had op 18 januari 2010 een klacht gegrond verklaard en A RA een schriftelijke waarschuwing opgelegd wegens onzorgvuldig handelen bij de beëindiging van een controleopdracht. De klacht was ingediend door verschillende B.V.'s die A RA beschuldigden van abrupt beëindigen van de relatie zonder voorafgaand overleg.

De procedure begon op 19 januari 2010, toen A RA een afschrift ontving van de beslissing van de Raad van Tucht. A RA stelde dat hij niet als externe accountant, maar als beleidsbepaler van H N.V. en I N.V. handelde. Hij voerde aan dat de beëindiging van de controleopdracht noodzakelijk was vanwege een vertrouwensbreuk en financiële problemen bij de klaagsters. Tijdens de zitting op 31 januari 2012 werd A RA bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de klaagsters niet verschenen.

Het College oordeelde dat de Raad van Tucht ten onrechte had geoordeeld dat A RA tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld. Het College concludeerde dat A RA voldoende aannemelijk had gemaakt dat de beëindiging van de relatie met de klaagsters gerechtvaardigd was, gezien de financiële situatie en het gebrek aan vertrouwen. Het College vernietigde de beslissing van de Raad van Tucht en verklaarde de klacht ongegrond, waarmee het beroep van A RA gegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van professioneel gedrag en de noodzaak voor accountants om zorgvuldig om te gaan met beëindigingen van opdrachten, maar erkent ook dat in bepaalde omstandigheden, zoals een vertrouwensbreuk, een beëindiging gerechtvaardigd kan zijn. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van de rechten van registeraccountants in situaties waarin zij hun verantwoordelijkheden moeten afwegen tegen de belangen van hun cliënten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/264 28 februari 2012
20020 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Den Haag
Uitspraak in de zaak van:
A RA, te B, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te 's-Gravenhage (hierna: de raad van tucht), gewezen op 18 januari 2010, met kenmerk 1343/08.38,
gemachtigde: mr. J.C.J. Wouters, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Op 19 januari 2010 heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 1 oktober 2008 door C B.V., D B.V., E B.V., F B.V. en G B.V., klaagsters, ingediend tegen appellant.
Bij een op 18 maart 2010 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 6 april 2010 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 11 juni 2010 hebben klaagsters een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 31 januari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant met zijn gemachtigde is verschenen. Klaagsters zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
Voor de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd.
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht geoordeeld dat appellant onzorgvuldig te werk is gegaan bij de opzegging van de opdrachten op 28 november 2007. Naar het oordeel van de raad van tucht was de opzegging abrupt en viel deze niet te rijmen met de bespreking van 10 november 2007, nu uit het daarover opgemaakte besprekingsverslag volgt dat een mogelijke beëindiging van de relatie niet aan de orde is geweest, doch, integendeel, afspraken zijn gemaakt over de verdere uitvoering van de opdracht. Voorts heeft de raad van tucht geoordeeld dat het op de weg van verweerder had gelegen om met klaagsters over de problemen, die van financiële aard waren, te overleggen over een oplossing in plaats van geheel onverwacht de opdracht terug te geven en klaagsters voor een fait accompli te stellen. Gelet op het vorenstaande heeft de raad van tucht geconcludeerd dat onvoldoende sprake is geweest van professioneel gedrag van betrokkene als vereist door de Verordening gedragscode (VGC). Op grond hiervan heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en de maatregel van een schriftelijke waarschuwing opgelegd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het beroep strekt ertoe dat het College de bestreden tuchtbeslissing vernietigt en de klacht tegen betrokkene alsnog ongegrond verklaart. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat hij niet de externe accountant van klaagsters was, maar beleidsbepaler van H N.V. en I N.V. Volgens appellant kan hij slechts worden aangesproken op handelen en nalaten waarvoor hij individueel verantwoordelijk is. Tijdens de ingevolge artikel 12 BTa en artikel B1-210.6 VGC sedert 1 oktober 2006 voor wettelijke controles verplichte jaarlijkse interne evaluatie op 26 november 2007 heeft appellant als beleidsbepaler geconstateerd dat een substantieel bedrag aan declaraties openstond. De onafhankelijkheid en de objectiviteit van de medewerkers van H N.V. die de controle zouden moeten uitvoeren was hierdoor ernstig bedreigd. Het was voor H N.V. niet meer verantwoord om de wettelijke controle van de jaarrekeningen van 2007 van klaagsters 1 en 2 te aanvaarden, te meer nu klaagsters een overeengekomen betalingsregeling niet naleefden en hadden aangekondigd de declaraties van H N.V. en I N.V. van 2007 niet te zullen betalen. Klaagsters zouden evenmin bereid zijn de hogere controlekosten te betalen die noodzakelijk waren als gevolg van tijdrovende gegevensgerichte werkzaamheden, die op hun beurt hun oorzaak vonden in de matige kwaliteit van de administratieve organisatie en interne beheersing (AO/IB) van klaagsters. Appellant moest als beleidsbepaler onmiddellijk ingrijpen en heeft onverwijld aan klaagsters bericht dat de controle opdrachten voor 2007 niet aanvaard zouden worden en de overige werkzaamheden en dienstverlening niet gecontinueerd zouden worden. Appellant stelt dat de raad van tucht aan de offerte van 1 september 2006 een betekenis heeft toegekend die klaagsters niet aan de klacht ten grondslag hebben gelegd. Het stond de raad van tucht niet vrij om zelfstandig te oordelen dat de verwijzing door betrokkenen naar het budget alleen maar betrekking kon hebben op de offerte van 1 september 2006. In ieder geval had de raad van tucht die zelfstandig aangevulde rechtsgrond aan appellant moeten voorhouden, hetgeen niet is geschied. Er was met betrekking tot de jaarrekeningwerkzaamheden niet sprake van een aan de cliënt afgegeven budget, ook niet in de zin van een prijsafspraak als in de offerte van 1 september 2006. Met het budget heeft appellant op het oog gehad het eigen budget van H N.V. voor de controlewerkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 2007, waarvoor nog opdracht verleend moest worden. Appellant stelt dat de evaluatie van 26 november 2007 leidend is geweest voor de beslissing om de relatie met klaagsters te beëindigen. Hetgeen de raad van tucht in 5.7 van de beslissing heeft overwogen, is volgens appellant dan ook onjuist. In de opvatting van appellant heeft hij met zijn handelswijze een positieve bijdrage geleverd aan de goede naam van het accountantsberoep.
3.2 Appellant stelt terecht dat de raad van tucht in zijn beslissing buiten het partijdebat is getreden door aan de offerte van 1 september 2006 een betekenis toe te kennen die door klaagsters niet aan de klacht ten grondslag is gelegd. Volgens de klacht zijn de opzeggingen van 28 november 2007 klachtwaardig gelet op de bespreking van 10 november 2007. Zoals appellant terecht heeft aangevoerd hebben klaagsters aan de betreffende offerte bij het formuleren van hun klacht geen enkele betekenis toegekend. Voorts stelt appellant terecht dat de raad van tucht hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zich over de kennelijk aanname van de raad van tucht, dat de verwijzing van appellant naar het budget alleen maar betrekking kon hebben op de offerte van 1 september 2006, uit te laten. Het proces-verbaal van de zitting geeft daarvan in ieder geval geen blijk. Nu voornoemde aannames dragend zijn geweest voor het oordeel van de raad van tucht komt de bestreden beslissing voor vernietiging in aanmerking.
3.3 Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe het volgende. De verwijten die de raad van tucht appellant maakt zien op de wijze waarop appellant als beleidsbepaler van H N.V., respectievelijk I N.V., de beslissing om de opdracht tot controle van de jaarrekening 2007 niet te aanvaarden en de dienstverlening niet te continueren aan klaagsters heeft gecommuniceerd. De raad van tucht is er daarbij terecht van uitgegaan dat het in artikel A-150.1 VGC neergelegde beginsel van professioneel gedrag, waaraan het gedrag van appellant als beleidsbepaler is getoetst, ook voorafgaand aan het eventuele niet aanvaarden van een opdracht, respectievelijk het niet continueren van de dienstverlening door appellant als beleidsbepaler in acht dient te worden genomen.
Appellant heeft onweersproken bij de raad van tucht aangevoerd en ter zitting van het College nader toegelicht dat ten tijde van de evaluatie op 26 november 2007 klaagsters een betalingsachterstand hadden van ruim anderhalf jaar ten bedrage van € 90.000. Voorts heeft appellant evenzeer onbetwist gesteld en toegelicht dat op 28 juni 2007 met klaagsters een betalingsregeling is getroffen die klaagsters niet zijn nagekomen. Integendeel, klaagsters hebben volgens appellant na afloop van de bespreking met hun relatiebeheerder J RA op 10 november 2007 aan hem kenbaar gemaakt dat zij de declaraties over 2007 niet zouden betalen. Ter zitting heeft appellant toegelicht dat op basis van het betaalgedrag van klaagsters en hun recente mededelingen daaromtrent is geconcludeerd dat klaagsters ook voor de toekomst niet bereid zouden zijn de hogere controlekosten te betalen en het derhalve niet rationeel was om de opdracht tot wettelijke controle van boekjaar 2007 te aanvaarden. Volgens appellant zou het terugbrengen van de controlewerkzaamheden tot het bedrag dat klaagsters wel bereid waren te betalen er in de gegeven omstandigheden toe leiden dat H N.V. de noodzakelijk geachte werkzaamheden niet meer zou kunnen doen. Appellant heeft daarop geconcludeerd dat klaagsters niet langer pasten in het risicoprofiel van H N.V. In dit verband heeft appellant gemotiveerd uiteengezet dat hij met de term “budget” heeft gedoeld op de door hem begrote kosten van een verantwoorde controleopdracht. Het College is van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat vorenstaande factoren hebben geleid tot het ontstaan van een definitieve vertrouwensbreuk en tot het constateren van de aanwezigheid van een ernstige bedreiging voor H N.V. en I N.V. om de fundamentele beginselen van de VGC te kunnen naleven en hun onafhankelijkheid te waarborgen, zodat appellant daarin aanleiding heeft kunnen zien om de relatie met klaagsters te beëindigen en de controleopdracht niet te aanvaarden.
3.4 Het College stelt vast dat klaagsters voorafgaand aan de opzeggingen van 28 november 2007 van voornoemde omstandigheden op hoogte waren en daarop bovendien in het gesprek van 27 november 2007 nog eens expliciet door hun relatiebeheerder zijn gewezen, zo volgt uit de verklaring van de relatiebeheerder van klaagsters, vervat in de brief aan de raadsman van appellant 2 februari 2009.
3.5 Naar het oordeel van het College had het, de langdurige relatie in aanmerking nemende, de voorkeur verdiend indien appellant in de brieven van 28 november 2007 onder verwijzing naar het gesprek met de relatiebeheerder op 27 november 2007 nogmaals de redenen voor de beëindiging van de relatie had uiteengezet of deze in een persoonlijk onderhoud met klaagsters zou hebben toegelicht. De enkele omstandigheid dat appellant dit heeft nagelaten biedt evenwel onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.6 Het vorenstaande in aanmerking nemende is het College van oordeel dat appellant het fundamenteel beginsel van professioneel gedrag voldoende in acht heeft genomen en zich heeft gedragen overeenkomstig artikel A-150.1 VGC. De raad van tucht heeft de klacht dan ook ten onrechte gegrond verklaard.
3.7 Gelet op het hiervoor overwogene zal het beroep gegrond worden verklaard.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet op de Registeraccountants, zoals deze wet luidde vóór 1 mei 2009.
4. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing;
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A.M. van den Berk en mr. P.M. van der Zanden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.
w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen