5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is het bedrag dat voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt voor de posten leidingen en toebehoren, de regeltechnische installatie, de koelinstallatie serverruimte en de koelinstallatie luchtbehandelingskast.
5.2 Het College zal eerst ingaan op hetgeen is aangevoerd met betrekking tot de koelinstallatie serverruimte. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat appellanten in de bezwaarschriften ter zake van deze post geen argumenten naar voren hebben gebracht. Anders dan verweerder heeft betoogd brengt dit evenwel niet met zich dat appellanten ter zake hiervan niet in beroep bij het College argumenten naar voren zouden mogen brengen. Daarbij heeft het College in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om een zelfstandig onderdeel van de genomen besluiten. Wel brengt de omstandigheid dat appellanten in bezwaar ter zake geen argumenten naar voren hebben gebracht met zich dat niet valt in te zien dat verweerder zou kunnen worden verweten dat hij daarop in de bestreden besluiten niet is ingegaan, zodat van een motiveringsgebrek op dit punt niet kan worden gesproken.
Met betrekking tot de inhoudelijke vraag of verweerder de kosten van de koelinstallatie serverruimte terecht niet voor energie-investeringsaftrek in aanmerking heeft gebracht wijst het College erop dat ter zitting duidelijk is geworden dat de koelinstallatie serverruimte een eigenstandige installatie is die losstaat van de warmtepomp en die niet wordt aangestuurd door de regeltechnische installatie. Ook appellanten hebben dit ter zitting onderkend. Gelet hierop kunnen de hier aan de orde zijnde kosten niet voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komen. De hiervoor gestelde vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord. Het in dit verband door appellanten aangevoerde faalt derhalve.
5.3 Ten aanzien van de post koelinstallatie luchtbehandelingskast overweegt het College als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat bij een warmtepompinstallatie kan worden onderscheiden het deel ten behoeve van warmteopwekking en het deel ten behoeve van warmteafgifte: het verwarmingsnet. Verweerder is van oordeel dat het hier gaat om een onderdeel van het verwarmingsnet, waarvoor een in aanmerking te nemen maximum van € 27.040,- geldt.
Het College volgt appellanten niet in hun betoog dat de koelinstallatie luchtbehandelingskast geen onderdeel is van het verwarmingsnet, maar omdat deze is gericht op het aanpassen van de temperatuur bedoeld is voor opwekking. Vaststaat dat de koelinstallatie luchtbehandelingskast zich ná de zogenoemde verdeler in het verwarmingsnet bevindt en zich derhalve bevindt in dat deel van de installatie dat strekt tot afgifte van warmte en daarmee behoort tot het verwarmingsnet. Dat de koelinstallatie luchtbehandelingskast kan koelen brengt niet met zich mee dat deze niet als onderdeel van het verwarmingsnet kan worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande faalt deze beroepsgrond.
5.4 Het College overweegt ten aanzien van de post leidingen en toebehoren als volgt. Appellanten hebben aangevoerd dat de post leidingen en toebehoren niet volledig kan worden toegerekend aan het verwarmingsnet. Verweerder heeft in de bestreden besluiten erkend dat de verdeler-verzamelaar inclusief de aansluiting op de diverse pompen en het leidingnet van de platenwisselaar naar de warmtepomp en de verdeler/verzamelaar geen onderdeel uitmaken van het verwarmingsnet, maar dat deze dienen voor de warmteopwekking. Om te bepalen welk deel van de leidingen en toebehoren tot de warmteopwekking behoort, heeft verweerder appellanten gevraagd om een uitsplitsing van die kosten en onderbouwing daarvan. Appellanten hebben een dergelijke nadere kostenspecificatie niet geleverd en hebben evenmin een onderbouwde schatting gemaakt van de kosten van het deel van de leidingen dat vóór de verdeler zit. Het College is van oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten appellanten voldoende gelegenheid heeft geboden om een nadere onderbouwing te geven van de kosten van de leidingen en toebehoren, in het bijzonder ten aanzien van het deel dat volgens appellanten niet tot het verwarmingsnet gerekend moet worden. Nu appellanten dat, ook in beroep, hebben nagelaten en het op basis van de voorhanden zijnde niet mogelijk is op dit punt een voldoende verantwoorde schatting te geven, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder ten onrechte alle onderdelen van de leidingen en toebehoren heeft toegerekend aan het verwarmingsnet. Deze beroepsgrond faalt.
Het College wijst er nog op dat partijen over de hier aan de orde zijnde kwestie na de zitting stukken hebben gewisseld, waarvan het College afschriften zijn toegezonden. Uit deze stukken is duidelijk dat verweerder daarin geen aanleiding heeft gezien voor nadere besluitvorming. Voor het College is de stukkenwisseling evenmin aanleiding tot heropening van het onderzoek.
5.5 Ten aanzien van de beroepsgronden gericht tegen de berekening in de bestreden besluiten van de kosten van de regeltechnische installatie, waaruit voortvloeit dat de wijze van berekenen van deze kosten in meer algemene zin aan de orde dient te komen, overweegt het College als volgt. In artikel 1, onder A.1.2.B, van Bijlage 1 bij de Regeling is de regeltechnische installatie niet genoemd als onderdeel van de warmtepomp, waarvoor een verklaring energie-investeringsaftrek kan worden afgegeven. Voor het meenemen van de kosten van de regeltechnische installatie bij de vaststelling van de energie-investeringsaftrek bestaat dan ook geen afzonderlijke grondslag in de Regeling. De kosten van de regeltechnische installatie komen derhalve alleen voor energie-investeringsaftrek in aanmerking voor zover deze dienen te worden toegerekend aan onderdelen van de warmtepomp die voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komen. Hierover bestaat tussen partijen geen verschil van opvatting. Voor de toerekening gebruikt verweerder een pro rata berekening. Het geschil spitst zich enerzijds toe op de berekeningswijze die voor de pro rata berekening dient te worden gehanteerd en anderzijds op de gevolgen van de maximering van de energie-investeringsaftrek voor het verwarmingsnet op de berekening.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat bij de pro rata berekening alleen de kosten moeten worden betrokken van de onderdelen van de warmtepomp die door de regeltechnische installatie worden aangestuurd. Het deel van de regeltechnische installatie dat voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komt wordt berekend op basis van de verhouding tussen enerzijds de kosten van de onderdelen van de warmtepomp die door de regeltechnische installatie worden aangestuurd én voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komen (de teller) en anderzijds de kosten van alle onderdelen van de warmtepomp die worden aangestuurd door de regeltechnische installatie (de noemer). De kosten van de regeltechnische installatie worden in teller en noemer buiten beschouwing gelaten. Deze berekeningswijze wijkt af van de door verweerder in de bestreden besluiten gehanteerde berekeningswijze. Zij leidt er bovendien toe dat de kosten van de koelinstallatie serverruimte, waarvan - zoals hiervoor onder 5.2 is vermeld - ter zitting duidelijk is geworden dat zij een eigenstandige installatie is die losstaat van de warmtepomp, niet bij de berekening mogen worden betrokken, waar dat volgens de in de bestreden besluiten gehanteerde berekeningswijze wel is geschied. Nu de nieuwe berekeningswijze naar het oordeel van het College meer recht doet aan de toerekeningskwestie die hier aan de orde is en bovendien leidt tot een enigszins hoger bedrag aan in aanmerking te nemen kosten voor de regeltechnische installatie dan de kosten die bij het bestreden besluit daarvoor in aanmerking zijn gebracht, slaagt het beroep op dit punt. De bestreden besluiten kunnen om deze reden niet in stand blijven.
Het College ziet zich in het kader van deze beroepsgrond voorts geplaatst voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht de kosten van het verwarmingsnet niet in de teller van deze berekening heeft opgenomen, omdat voor het verwarmingsnet de maximale energie-investeringsaftrek al bereikt was. Het College beantwoordt die vraag bevestigend. De kosten van de regeltechnische installatie komen alleen voor energie-investeringsaftrek in aanmerking voor zover ze kunnen worden toegerekend aan onderdelen van de warmtepomp die zelfstandig voor energie-investeringsaftrek in aanmerking komen. Het College is van oordeel dat, aangezien het maximum bedrag energie-investeringsaftrek voor het verwarmingsnet al was bereikt, verweerder op goede gronden verdere toerekening aan het verwarmingsnet achterwege heeft gelaten.
5.6 Uit het hiervoor onder 5.5 overwogene volgt dat de beroepen gegrond zijn en de bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen, zulks binnen de hieraan te stellen termijn van twaalf weken na deze uitspraak. Het College ziet af van verdere finalisering, omdat verweerder op basis van de door hem ter zitting gegeven rekenformule het bedrag aan energie-investeringsaftrek per appellante naar rato van haar aandeel in de winst van de maatschap zal moeten aanpassen en het voor de vereiste duidelijkheid beter is dat die aanpassing in een voor de Belastingdienst gemakkelijk herkenbare EIA-verklaring wordt neergelegd.
5.7 Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten van beroepsmatig verleende bijstand op basis van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde van € 437,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht.