ECLI:NL:CBB:2012:BW0967

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/863
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding uit het depositogarantiestelsel Icesave en de tenaamstelling van een rekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten A en B tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag van A om een vergoeding uit het depositogarantiestelsel Icesave werd afgewezen. De Nederlandsche Bank (DNB) had eerder de aanvraag van B goedgekeurd, maar die van A afgewezen. Appellanten stelden dat B als mederekeninghouder recht had op een vergoeding, maar DNB stelde dat er geen sprake was van een gezamenlijke rekening, omdat de rekening enkel op naam van B stond. De rechtbank oordeelde dat de wijziging van de tenaamstelling van een rekening een meerzijdige rechtshandeling vereist, en dat het verzoek van A om de rekening om te zetten in een en/of-rekening niet was ingewilligd door Icesave. De rechtbank verklaarde het beroep van A ongegrond, omdat hij niet als mederekeninghouder kon worden aangemerkt volgens de relevante wetgeving. In hoger beroep herhaalde het College van Beroep voor het bedrijfsleven deze overwegingen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het College concludeerde dat A niet als mederekeninghouder kan worden aangemerkt en dat het hoger beroep van B ongegrond was, omdat zij geen rechtstreeks belang had bij de aanvraag van A. De beslissing van het College bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellanten af.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/863 5 april 2012
22310
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en B, te X, appellanten (hierna: A en B),
gemachtigde: mr. E. Wijnne-Oosterhoff, advocaat te Zwolle
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2010, kenmerk AWB 09/3981 in het geding tussen appellanten
en
De Nederlandsche Bank N.V. te Amsterdam, (hierna: DNB)
gemachtigde: mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam
1. Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 16 augustus 2010, bij het College binnengekomen op 17 augustus 2010, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 8 juli 2010 (www.rechtspraak.nl; LJN: BN0771). De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 15 september 2010, bij het College op dezelfde dag ingekomen, aangevuld.
Bij brief van 10 november 2010 heeft DNB een verweerschrift ingediend.
Op 23 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. DNB is verschenen bij gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2 Het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
“ Artikel 19
Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de
betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.”
2.3 Appellanten hebben beiden om een vergoeding uit het depositogarantiestelsel Icesave verzocht. DNB heeft bij besluit van 23 december 2008 de aanvraag van B tot een bedrag van € 100.000,- toegewezen. De aanvraag van A is bij besluit van 24 april 2009 afgewezen. Appellanten hebben beiden bezwaar gemaakt tegen laatstgenoemd besluit. Bij besluit van 12 oktober 2009 heeft DNB het bezwaar van A ongegrond verklaard. Vervolgens hebben appellanten gezamenlijk beroep bij de rechtbank ingediend.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover is verzuimd te beslissen op het door B ingediende bezwaar. Voorts heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van B niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven - overwogen dat B met betrekking tot de beslissing op de door A ingediende aanvraag om een vergoeding uit het depositogarantiestelsel Icesave geen rechtstreeks doch slechts een afgeleid belang heeft.
Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover voor het hoger beroep van belang en samengevat weergegeven, overwogen dat A niet als mederekeninghouder, als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b, van het Bbpm, van de spaarrekening bij Icesave kan worden aangemerkt. Gelet op de elektronische berichten aan Icesave moet worden aangenomen dat slechts B de spaarrekening heeft geopend. Alle elektronische correspondentie is aan haar gericht. Het verzoek van 8 oktober 2008 tot omzetting in een en/of-rekening brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat vanaf dat tijdstip sprake is geweest van een en/of-rekening bij Icesave. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het gelet op de Algemene voorwaarden van Icesave ook niet mogelijk was dat aan dat verzoek gevolg werd gegeven. Voor zover Icesave het verwijt zou kunnen worden gemaakt dat het niet heeft zorggedragen voor de gevraagde omzetting, heeft de rechtbank overwogen dat vorderingen uit onrechtmatige daad niet onder het toepassingsbereik van de vangnetregelingen vallen. A kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden aangemerkt als een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm. Uit artikel 1.8 van de Algemene voorwaarden van icesave volgt immers dat geen gelden voor een ander konden worden gehouden.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellanten hebben aangevoerd dat B wel als belanghebbende bij de afwijzing van de aanvraag van haar man moet worden aangemerkt. Zij zijn immers in gemeenschap van goederen gehuwd en het geld op de Icesave-rekening was bedoeld voor hun gezamenlijke onderneming. Appellanten zijn voorts beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de onderneming. Gelet hierop heeft B rechtstreeks belang bij een vergoeding uit het depositogarantiestelsel aan A.
Voorts zijn appellanten van mening dat A moet worden aangemerkt als een persoon die tezamen met zijn echtgenote op eigen naam en voor eigen rekening bij Icesave deposito’s heeft aangehouden, zoals bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b van het Bbpm. Appellanten hebben immers gezamenlijk Icesave verzocht van de spaarrekening een en/of-rekening te maken. Dit verzoek hebben zij gedaan omdat het geld op die rekening voor de gezamenlijke onderneming werd aangehouden. De rechtbank heeft volgens appellanten ten onrechte geoordeeld dat de algemene voorwaarden van Icesave het niet mogelijk maken de rekening om te zetten in een en/of-rekening. Deze voorwaarden zijn niet van toepassing in de verhouding tussen A en Icesave en kunnen daarom op grond van artikel 25, eerste lid, van het Bbpm dan ook niet worden meegenomen bij de beoordeling of hij recht heeft op een vergoeding uit het depositogarantiestelsel. Naar de mening van appellanten heeft A vanaf het verzoek om omzetting in een en/of-rekening van 8 oktober 2008 een vordering op Icesave. Uit de administratie van Icesave is voorts niet gebleken dat het verzoek niet zou worden gehonoreerd. Dat uit de administratie verder niets blijkt, betekent niet dat A geen vordering op Icesave heeft. Bij een ondeugdelijke administratie is het voorts onredelijk hem geen vergoeding toe te kennen.
Tot slot hebben appellanten aangevoerd dat het, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet gaat om een vordering uit onrechtmatige daad of wanprestatie, maar om het terugkrijgen van het geld dat zij bij Icesave op de rekening hadden staan. Door het verzoek van A af te wijzen is voorbijgegaan aan het doel van het depositogarantiestelsel namelijk bescherming van de cliënten.
4.2 DNB heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank dat het bezwaar van B terecht niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Zij wordt immers alleen via haar rechtsverhouding met A in haar belang wordt geraakt en daardoor niet rechtstreeks. Het doel waartoe de gelden door B op haar rekening werden aangehouden maakt haar geen belanghebbende bij het besluit op de aanvraag van A.
Voorts heeft DNB opgemerkt dat een verzoek tot omzetting in een en/of-rekening een meerzijdige privaatrechtelijke rechtshandeling betreft. Icesave diende derhalve eerst met het verzoek in te stemmen en de tenaamstelling van de rekening te wijzigen. Dit betekent dat het verzoek niet zelfstandig tot gevolg heeft dat sprake is van een en/of-rekening. Uit geen enkel document is gebleken dat Icesave het verzoek heeft ingewilligd. Alle beschikbare documenten getuigen slechts van een zogenoemde single accountrekening op naam van B. Voorts heeft de rechtbank volgens DNB terecht overwogen dat het ook niet aannemelijk is dat Icesave het verzoek zou honoreren.
De opvatting van appellanten dat van het bestaan van de vordering van A moet worden uitgegaan, tenzij uit de administratie van Icesave anders blijkt, is niet in overeenstemming met artikel 25 van het Bbpm. Daaruit volgt dat DNB het bestaan van vorderingen aan de hand van documenten moet vaststellen. De door appellanten gehouden stelling zou bovendien betekenen dat iedereen vorderingen kan indienen en dat deze gehonoreerd moeten worden indien uit de administratie van de betalingsonmachtige bank de onjuistheid van die vordering niet expliciet blijkt.
Nu appellanten expliciet stellen dat hun vordering niet is gebaseerd op een onrechtmatige daad of wanprestatie, kan volgens DNB aan de overwegingen van de rechtbank hieromtrent voorbij worden gegaan.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het College gaat er vanuit dat B hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat haar bezwaar niet-ontvankelijk is. Het College is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij geen rechtstreeks, maar uitsluitend een afgeleid belang heeft nu het primaire besluit ziet op het al dan niet bestaan van een aanspraak van A. Dat B in gemeenschap van goederen met haar echtgenoot is gehuwd en voorts met hem een maatschap vormt, leidt niet tot een ander oordeel. De privaatrechtelijke rechtsverhouding tussen appellanten speelt immers geen rol voor de toepassing van het depositogarantiestelsel. Het hoger beroep van B is derhalve ongegrond.
5.2 Het hoger beroep van A richt zich tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen de beslissing van DNB waarbij zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een vergoeding uit het depositogarantiestelsel ongegrond is verklaard. Het geschil spitst zich toe op de vraag of A als mederekeninghouder als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b van het Bbpm kan worden aangemerkt. Het College overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de spaarrekening hier in geding een zogenoemde single-accountrekening op naam van B betrof. Appellanten zijn evenwel van mening dat de brief van 8 oktober 2008 tot gevolg heeft gehad dat vanaf die datum sprake is van een gezamenlijke rekening. Het College overweegt dat de wijziging van de tenaamstelling van een rekening pas tot stand kan komen door een meerzijdige rechtshandeling. Het versturen van een brief met daarin de mededeling dat dient te worden uitgegaan van een en/of rekening volstaat derhalve niet. Nu voorts uit geen enkel document is gebleken dat Icesave de rekening mede op naam van A heeft gezet, is geen sprake van een gezamenlijke rekening.
Het College komt, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat A niet als persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b, van het Bbpm worden aangemerkt.
5.3 Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen mr. E.R. Eggeraat, mr. G.P. Kleijn en mr. J.A.M. van den Berk in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012
w.g. E.R. Eggeraat w.g. N.W.A. Verrijt