4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellante heeft ter zitting verklaard dat het hoger beroep zich thans alleen nog richt tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet als derde in de zin van artikel 19, derde lid, aanhef en onder c van het Bbpm kan worden aangemerkt. Appellante heeft zich ter zake hiervan op het standpunt gesteld dat door middel van de overgelegde documenten voldoende aannemelijk is gemaakt dat B het saldo op de spaarrekening bij Icesave mede ten behoeve van haar hield. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat artikel 8, derde lid, van Richtlijn 94/19 niet in de weg kan staan aan de kwalificatie van haar als rechthebbende, nu in dat artikellid geen beperkingen worden gesteld ten aanzien van de persoon die rechthebbende kan zijn op de gelden die op een rekening worden aangehouden. Voorts dienen volgens appellante bij een richtlijnconforme interpretatie van artikel 20, tweede lid, van het Bbpm alle documenten van vóór de datum van het faillissement van Icesave in het onderhavige geding te worden betrokken. Appellante heeft er tevens op gewezen dat artikel 8 van de Richtlijn 94/19 niet vereist dat sprake moet zijn van een overeenkomst. De documenten die zij heeft overgelegd kunnen derhalve afdoende zijn om aan te tonen dat B op de Icesave-rekening gelden hield ten behoeve van haar.
De Algemene voorwaarden van Icesave zijn volgens appellante niet relevant, nu deze niets bepalen over de relatie tussen B en appellante. Daar komt nog bij dat die voorwaarden niet van toepassing zijn. B heeft derhalve niet verklaard dat hij de eigenaar is van de gelden op de Icesave-rekening,
Appellante stelt verder dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroep op het gelijkheidsbeginsel betreffende de beschikkingen van DNB van 8 mei 2009 en
27 april 2009.
Tot slot heeft appellante het College verzocht om bij een gegrond beroep toepassing te geven aan artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en DNB te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade.
4.2 DNB heeft gesteld dat appellante geen derderechthebbende als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm is. Een aanspraak als derde op grond van het depositogarantiestelsel kan alleen bestaan indien de tegoeden op de Icesave-rekening op grond van een overeenkomst of wet door de rekeninghouder op eigen naam voor de derde worden gehouden. Op grond van artikel 25 van het Bbpm moet uit documenten van een overeenkomst blijken. DNB heeft per overgelegd document gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat uit geen van de door appellante ingebrachte documenten blijkt dat appellante en B overeen zijn gekomen dat hij voor appellante op eigen naam tegoeden aanhield. Nu niet is voldaan aan het in artikel 19, aanhef en onder c van het Bbpm opgenomen vereiste dat B de tegoeden (deels) op grond van een overeenkomst voor appellante hield, wordt volgens DNB in het kader van de toetsing aan genoemd artikellid niet toegekomen aan de vraag of Icesave bekend was of had moeten zijn met de identiteit van appellante en of de algemene voorwaarden van toepassing waren.
De rechtbank heeft voorts volgens DNB terecht overwogen dat op grond van de Algemene voorwaarden van Icesave is uitgesloten dat gelden voor derden werden aangehouden. B heeft door het doen van een elektronische aanvraag de algemene voorwaarden van Icesave aanvaard en daardoor gegarandeerd dat de tegoeden op die rekening aan hem toebehoorden.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. In de door appellante aangehaalde beschikkingen van DNB is gebleken dat Icesave uit correspondentie bekend was met de identiteit van de aanvragers terwijl dat in het geval van appellante juist niet zo was. Indien DNB in de betreffende gevallen ten onrechte tot uitkering is overgegaan, kan dit niet tot de conclusie leiden dat appellante recht heeft op een vergoeding uit het depositogarantiestelsel. Dat DNB in andere besluiten niet heeft verwezen naar de Algemene voorwaarden van Icesave betekent niet dat DNB dat in het onderhavige geval niet mocht doen.