7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ter zitting heeft OPTA naar voren gebracht dat het bestreden besluit niet kan worden gekwalificeerd als een op rechtsgevolg gericht besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb. Volgens OPTA heeft zij met dit, door haar ambtshalve genomen, besluit geen wijziging beoogd, noch teweeggebracht in de rechtspositie van BNT en/of andere bij de desbetreffende markten betrokken partijen. Op deze markten was er vóór 21 januari 2009 geen regulering en de beslissing is niet gericht op wijziging van die situatie.
Het College volgt OPTA hierin niet, reeds omdat OPTA met haar beslissing tevens het bij herhaling door BNT gedane verzoek tot de regulering van de markt heeft afgewezen en haar beslissing daarmee op grond van artikel 1:3, tweede lid, Awb als beschikking wordt aangemerkt.
7.2 Eveneens ter zitting heeft OPTA aan de orde gesteld dat door het tijdsverloop tussen de datum van het bestreden besluit - 21 januari 2009 - en het moment van behandeling meer dan drie jaren zijn verstreken. Dit is volgens OPTA een cruciale periode, aangezien drie jaar de maximale termijn is waarover een marktanalyse zich uitstrekt. Het gaat BNT met name om de ex ante regulering van de wholesalemarkten voor toegang tot infrastructuur en die regulering kan zij voor het verleden niet meer realiseren. Indien BNT ex ante regulering wenst voor de toekomst, kan zij daartoe bij OPTA een verzoek indienen.
BNT heeft aangevoerd dat zij belang behoudt bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit met het oog op een mogelijke vordering tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden doordat OPTA opnieuw heeft afgezien van ex ante regulering. Het College volgt dit standpunt en ziet derhalve geen reden te oordelen dat het beroep van BNT niet-ontvankelijk is bij gebrek aan procesbelang.
7.3 OPTA heeft met het bestreden besluit gevolg gegeven aan de in de uitspraak van 25 september 2007 gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit. OPTA heeft hierbij de vraag of de hier van belang zijnde markt(en) in aanmerking komen voor ex ante regulering, beoordeeld naar het moment van het nemen van het bestreden besluit. Op dit tijdstip was sprake van een situatie die in een aantal opzichten was gewijzigd ten opzichte van 17 juli 2006, de datum van het marktanalysebesluit 2006.
Het College overweegt dat het hier gaat om het al dan niet opleggen van ex ante verplichtingen. De aard van deze verplichtingen staat er als regel aan in de weg dat zij met terugwerkende kracht worden opgelegd. Het bestreden besluit heeft geen betrekking op de periode vóór 21 januari 2009. De uitspraak van 25 september 2007 laat OPTA de ruimte om zich bij het nemen van een nieuw besluit uitsluitend te richten op een toekomstige regulering. Partijen hebben zich desgevraagd ter zitting op het standpunt gesteld dat de toetsing van het bestreden besluit naar aanleiding van het hiertegen door BNT ingestelde beroep, dient te geschieden naar het recht en de feiten op het moment dat het besluit is genomen. Zij onderschrijven daarmee dat OPTA in het bestreden besluit heeft afgezien van een beoordeling van de periode vóór 21 januari 2009.
De vraag of OPTA had dienen over te gaan tot het opleggen van ex ante verplichtingen in (een deel van) de periode tussen 17 juli 2006 en 21 januari 2009 is van belang voor een mogelijk door BNT te vorderen schadevergoeding - BNT heeft hier ter zitting ook op gewezen - maar het bestreden besluit heeft op deze periode geen betrekking en deze staat thans dan ook niet ter beoordeling van het College.
In haar beroepsgronden 1 tot en met 3 heeft BNT betoogd dat OPTA niet voldaan heeft aan de door het College in de uitspraak van 25 september 2007 opgelegde motiveringsverplichting en zich hierbij gericht tegen de aanvullende motivering van OPTA, die door het College samengevat is weergegeven in § 3.2. OPTA heeft deze motivering tevens ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat niet is voldaan aan de drie criteriatoets en in dit verband ook expliciet hiernaar verwezen. Het College zal deze beroepsgronden hierna in § 7.7.2 bespreken bij de beoordeling van de drie criteriatoets.
7.4 Het College heeft in § 6.6 van de uitspraak van 25 september 2007 aan OPTA de opdracht gegeven alsnog de markt voor kortegolf-transmissiediensten te analyseren. OPTA heeft in het bestreden besluit deze markt buiten beschouwing gelaten, omdat inmiddels de enige Nederlandse programma-aanbieder op de kortegolf gebruik maakt van buiten Nederland verrichte transmissiediensten. Ter zitting heeft BNT desgevraagd bevestigd in het kader van de uit te voeren toetsing naar het recht en de feiten ten tijde van het nemen van het besluit, geen belang te hebben bij de beoordeling van de markt voor kortegolf-transmissiediensten. De op deze markt ziende beroepsgrond behoeft derhalve geen bespreking.
7.5 In beroepsgrond 4 heeft BNT betoogd dat OPTA zich ten onrechte mede beroept op de Aanbeveling 2007.
Het College ziet in de door BNT aangevoerde argumenten geen grond om dit standpunt te volgen. Ingevolge artikel 6a.1, eerste lid, Tw dient OPTA de relevante markten te bepalen overeenkomstig de vermelding in een aanbeveling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, Kaderrichtlijn. Op het moment van het nemen van het bestreden besluit was de Aanbeveling 2003 vervangen door de Aanbeveling 2007. Uit het uitgangspunt, dat het besluit al dan niet over te gaan tot ex ante regulering dient te worden gebaseerd op het recht en de feiten ten tijde van het genomen besluit, vloeit voort dat de Aanbeveling 2007 en niet de Aanbeveling 2003 leidend is.
Artikel 6a.1, tweede lid, Tw geeft criteria voor de bepaling van andere dan de in het eerste lid bedoelde markten. Niet in geschil is en ook voor het College staat vast dat de situaties genoemd in artikel 6a.4 Tw en artikel 27 Kaderrichtlijn zich niet voordoen. OPTA dient derhalve in overeenstemming met de beginselen van het algemene Europese mededingingsrecht de andere dan de in het eerste lid bedoelde markten te bepalen indien hier naar haar oordeel aanleiding toe is. Zoals blijkt uit onder meer § 9.24 van de uitspraak van 30 november 2006 (LJN: AZ3361), geldt naar vaste jurisprudentie van het College voor markten die niet in de Aanbeveling staan vermeld, dat OPTA deze alleen aan ex ante regulering mag onderwerpen indien is voldaan aan de drie criteriatoets.
Hetgeen BNT aanvoert, maakt het voorgaande niet anders. BNT wijst in de eerste plaats op de redenen die de Commissie haars inziens had voor het schrappen van markt 18 (omroeptransmissiediensten, voor het leveren van omroepinhoud aan eindgebruikers) en die voor de Nederlandse situatie niet op zouden gaan. Wat hiervan zij, het gestelde doet niet af aan de inhoud van Aanbeveling 2007, waarin de markt voor omroeptransmissiediensten voor het leveren van omroepinhoud aan eindgebruikers niet langer is opgenomen. Of er in Nederland sprake is van een afwijkende situatie ten opzichte van de door de Commissie gehanteerde maatstaf, die er toe noopt dat de betreffende markten in Nederland wel voor ex ante regulering in aanmerking komen, is een vraag die wordt beantwoord aan de hand van de drie criteriatoets.
Hetgeen BNT aanvoert omtrent de verwijzing door OPTA naar artikel 3.11 Tw slaagt evenmin. De eventuele ontoereikendheid van dit artikel voor het oplossen van mededingingsproblemen en de relevantie van wijzigingen in dit artikel, kunnen een rol spelen in het kader van de drie criteriatoets, maar doen niet af aan de in artikel 6a.1, eerste lid, Tw neergelegde verplichting van OPTA om de Aanbeveling te volgen.
Beroepsgrond 4 is ongegrond.
7.6 In beroepsgrond 5 heeft BNT zich op het standpunt gesteld dat OPTA, alvorens over te gaan tot de drie criteriatoets, eerst een dominantieanalyse had moeten uitvoeren.
Het College deelt dit standpunt niet. Een dominantieanalyse dient er toe om te bepalen of op een te analyseren relevante markt één of meer partijen aanwezig zijn die beschikken over AMM (zie artikel 6a.2, eerste lid, Tw). Zoals het College in § 7.5 heeft uiteengezet, moet in het geval er sprake is van een markt die niet wordt genoemd in de Aanbeveling, de vraag of er sprake is van een te analyseren markt worden beantwoord aan de hand van de drie criteriatoets. De beantwoording van deze vraag gaat aan de dominantieanalyse vooraf.
Hetgeen BNT aanvoert ter ondersteuning van beroepsgrond 5, doet aan het hierboven overwogene geen afbreuk. Dat OPTA zonder meer gehouden zou zijn tot het uitvoeren van een dominantieanalyse volgt - anders dan BNT betoogt - niet uit de uitspraak van 25 september 2007. Hetgeen het College in voornoemde uitspraak heeft gezegd over een door OPTA uit te voeren dominantieanalyse en de daarbij in acht te nemen factoren, dient te worden gelezen in het licht van het uitgangspunt dat OPTA gezien de vermelding van markt 18 in de toen geldende Aanbeveling 2003 hoe dan ook was gehouden om overeenkomstig artikel 6a.1, vijfde lid, aanhef onder a, gelezen in samenhang met artikel 6a.1, derde lid, Tw en artikel 6a.1, eerste lid, Tw, te onderzoeken of de desbetreffende markt al dan niet daadwerkelijk concurrerend is en hierop ondernemingen actief zijn die beschikken over AMM. Nu met het wegvallen van markt 18 uit de Aanbeveling ten tijde van het bestreden besluit niet langer sprake is van een markt als bedoeld in artikel 6a.1, eerste lid, Tw, kan laatstgenoemde bepaling niet meer dienen als grondslag voor een verplichting van OPTA tot het uitvoeren van een dominantieanalyse, maar moet de voorvraag worden beantwoord of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6a.1, tweede lid, Tw. Het standpunt van BNT dat het enkele feit dat de Aanbeveling sinds de uitspraak van 25 september 2007 is gewijzigd niet afdoet aan de opdracht van het College, is gelet op het voorgaande onjuist.
Voor zover BNT er op wijst dat de reguleringsperiode waarop het marktanalysebesluit 2006 betrekking had, nog niet was geëindigd op het moment dat de Aanbeveling 2007 van kracht werd, betreft dit een tijdsperiode die gelet op hetgeen het College in § 7.3 heeft overwogen, in de onderhavige uitspraak niet ter beoordeling staat.
BNT heeft haar stelling dat OPTA bij het toepassen van de drie criteriatoets in andere marktanalyses eveneens eerst een dominantieanalyse uitvoert en daar ook in het onderhavige geval toe is gehouden, ondersteund door te verwijzen naar de marktanalyse omroep. Het betrof daar een situatie waarin uitvoering van de drie criteriatoets OPTA bracht tot het oordeel dat de betreffende markt diende te worden geanalyseerd. Een dominantieanalyse zou derhalve hoe dan ook dienen te worden uitgevoerd. Zoals OPTA in randnummer 556 van de marktanalyse omroep heeft toegelicht, geldt voor een groot aantal van de indicatoren die in het kader van het eerste en het tweede criterium van de drie criteriatoets dienen te worden beoordeeld, dat zij tevens in de Richtsnoeren AMM worden genoemd als indicatoren die van belang zijn bij het maken van een dominantieanalyse. Het College begrijpt hieruit dat OPTA in de marktanalyse omroep uitsluitend om pragmatische redenen de dominantieanalyse aan de drie criteriatoets heeft laten voorafgaan. Een algemeen geldende verplichting om een dominantieanalyse uit te voeren, zelfs in gevallen waarin de drie criteriatoets tot de uitkomst leidt dat de betreffende markt niet behoeft te worden geanalyseerd, kan hier in ieder geval niet uit worden afgeleid.
Voor zover BNT in beroepsgrond 5 aanvoert dat KPN, NOVEC en Alticom beschikken over AMM op een aantal markten, behoeft deze beroepsgrond gelet op het voorgaande geen bespreking. De door BNT genoemde indicatoren worden, voor zover daar van belang, door het College betrokken bij de beoordeling of OPTA de drie criteriatoets juist heeft uitgevoerd.
Beroepsgrond 5 is ongegrond.
7.7 Het College komt nu toe aan de beantwoording van de vraag of OPTA de drie criteriatoets juist heeft uitgevoerd. Hetgeen partijen hieromtrent over en weer hebben aangevoerd, heeft vooral betrekking op het eerste criterium: het bestaan van toegangsbelemmeringen van niet voorbijgaande aard. OPTA heeft in het bestreden besluit geconcludeerd dat hieraan niet is voldaan en zich vervolgens slechts summier uitgelaten over het tweede en derde criterium. In reactie hierop heeft BNT het grootste deel van haar (sub)beroepsgronden specifiek gericht tegen het eerste criterium. Het College zal voor zover aangewezen de verschillende criteria in onderling verband beschouwen, waarbij het zich rekenschap geeft dat het hier criteria betreft waaraan cumulatief moet zijn voldaan alvorens OPTA kan overgaan tot ex ante regulering. De motivering die OPTA ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel inzake het eerste criterium komt er samengevat op neer dat de niet-verticaal geïntegreerde aanbieders die actief zijn op de infrastructuurmarkten hun inkomsten ontlenen uit de exploitatie van hun infrastructuur en daarom geen prikkel hebben om partijen toegang hiertoe te weigeren. Voor zover deze prikkel wel bestaat, hetgeen zich met name zou kunnen voordoen bij aanbieders die verticaal geïntegreerd zijn, biedt artikel 3.11 Tw een voorziening die de toegang voldoende verzekert.
7.7.1 BNT heeft een aantal beroepsgronden gericht tegen de marktafbakening die OPTA als uitgangspunt heeft genomen bij de uitvoering van de drie criteriatoets.
Het College stelt in dit verband voorop dat nu de Aanbeveling 2007 geen markt noemt die als uitgangspunt heeft te dienen, OPTA een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt. OPTA heeft zich in het bestreden besluit aangesloten bij de marktdefinities die zij heeft gehanteerd in het marktanalysebesluit 2006. Het betreft de volgende markten:
- de wholesalemarkten voor analoge middengolf- en FM-transmissiediensten;
- de noodzakelijke infrastructuur, onderverdeeld naar:
- (de toegang tot) hoge antenne-opstelpunten en antennesystemen ten behoeve van FM-transmissiediensten;
- (de toegang tot) antenne-opstelpunten en antennesystemen ten behoeve van middengolf-transmissiediensten met hoge zendvermogens.
In hetgeen BNT heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat OPTA hiermee haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
In subberoepsgrond 6.1 betoogt BNT dat OPTA een nader onderscheid had behoren te maken tussen hoge antenne-opstelpunten en onderbouwen. Het zou gaan om essentiële faciliteiten die onmisbaar zijn voor distributeurs en eigenaren van antenne-opstelpunten. Wat hiervan zij, BNT maakt in ieder geval niet duidelijk welk belang zij heeft bij het maken van genoemd nader onderscheid.
In beroepsgrond 9 brengt BNT naar voren dat OPTA ten onrechte geen nader onderscheid heeft gemaakt tussen analoge en digitale doorgifte. BNT voert in dit verband in de eerste plaats aan dat OPTA hiermee zou hebben verzuimd gevolg te geven aan een door het College in de uitspraak van 25 september 2007 gegeven opdracht. In zoverre berust deze beroepsgrond op een verkeerde lezing van de uitspraak van 25 september 2007. In § 6.5.2 van die uitspraak heeft het College zich uitgelaten over het argument van OPTA dat in verband met het periodieke karakter van de markt, er in de toen ter beoordeling staande reguleringsperiode slechts beperkte mogelijkheden zouden zijn voor mededingingsbeperkende gedragingen. Het College betwijfelde de draagkracht van dit argument en refereerde daarbij onder meer aan hetgeen BNT had ingebracht omtrent de toen op handen zijnde aanbesteding voor digitale radio. Een opdracht tot het maken van een nader onderscheid in de door OPTA gehanteerde marktdefinities valt hierin niet te lezen. KPN heeft er in haar in rubriek 5 samengevatte standpunt op gewezen dat - in ieder geval op grond van overwegingen betreffende aanbodsubstitutie - het ook niet aannemelijk is dat een nader onderzoek tot de conclusie zou hebben geleid dat analoge en digitale doorgifte niet tot dezelfde markt behoren. BNT heeft dit niet weersproken.
In beroepsgrond 10 heeft BNT betoogd dat OPTA ten onrechte heeft nagelaten specifiek onderzoek te doen naar markten voor middengolftransmissie en de daarboven gelegen infrastructuurmarkten. BNT beargumenteert deze beroepsgrond slechts met de stelling dat zich op deze markten soortgelijke problemen voordoen als op de door OPTA onderscheiden markten. Daargelaten de vraag of op grond van aan het algemene Europese mededingingsrecht ontleende criteria een nadere afbakening als door BNT bepleit had kunnen worden gemaakt - BNT heeft hieromtrent niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt - valt niet in te zien welk belang van BNT deze nadere afbakening zou dienen.
Subberoepsgrond 6.1, beroepsgrond 9 en beroepsgrond 10 zijn ongegrond.
7.7.2 BNT heeft haar beroep voorts doen steunen op gronden die de toereikendheid van artikel 3.11 Tw voor de oplossing van toegangsproblemen in twijfel trekken.
BNT heeft allereerst naar voren gebracht dat aan artikel 3.11 Tw geen concurrentiebevordering ten grondslag ligt, maar uitsluitend aspecten van ruimtelijke ordening (beroepsgrond 1).
Deze beroepsgrond slaagt niet, aangezien de voorliggende vraag niet de achter de totstandkoming van artikel 3.11 Tw liggende beweegredenen betreft, maar het daadwerkelijke effect dat deze bepaling heeft op het wegnemen van toegangsproblemen.
Voor de beoordeling van een aantal van de door BNT in dit verband ingediende beroepsgronden is de uitspraak van 7 mei 2008 relevant. Het College heeft hierin geoordeeld over hoger beroepen tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam over een door OPTA genomen besluit in een geschilprocedure tussen Nozema en BNT, waarin de uitleg van artikel 3.11 Tw centraal stond. Het College heeft zich in de uitspraak van 7 mei 2008 uitgelaten over aspecten van artikel 3.11 Tw waarover ten tijde van de uitspraak van 25 september 2007 nog geen duidelijkheid bestond. Van belang is in de eerste plaats dat het College in § 7.4 van de uitspraak van 7 mei 2008 de beroepsgronden van Nozema heeft verworpen die er op neer kwamen dat OPTA het begrip redelijke vergoeding uit artikel 3.11, derde lid, Tw niet mocht invullen door het opleggen van een kostengeoriënteerd tarief. De volgende beroepsgronden van BNT kunnen in het licht van dit oordeel geen stand houden.
Volgens subberoepsgrond 1.5 zou de uitspraak van 7 mei 2008 onverlet laten dat sprake kan zijn van excessieve tarieven. Deze opvatting is onjuist. Uit de uitspraak van 7 mei 2008 blijkt dat het begrip kostengeoriënteerd door OPTA mocht worden uitgelegd als daadwerkelijke kosten vermeerderd met een redelijk rendement. Het redelijk rendement is door OPTA ingevuld door een WACC (Weighted Average Cost of Capital) te bepalen, waarbij als uitgangspunt dient dat een rendement wordt verkregen dat in overeenstemming is met de kosten van eigen en vreemd vermogen en dat uitsluit dat een hoger rendement wordt behaald dan met vergelijkbare activiteiten op een concurrentiële markt zou worden gerealiseerd.
BNT heeft in dit kader nog gewezen op de mogelijkheid dat inefficiënties aan haar worden doorberekend. De uitspraak van 7 mei 2008 laat echter onverlet dat indien BNT van oordeel is dat in een concrete situatie het doorberekenen van bepaalde daadwerkelijk gemaakte kosten niet redelijk is op de grond dat deze onnodig zijn gemaakt en BNT op een onaanvaardbare wijze in haar concurrentiepositie aantast, zij dit in een geschilprocedure kan voorleggen. Het College wijst er op dat BNT in het beroep dat aanleiding gaf tot de uitspraak van 7 mei 2008 beroepsgronden heeft aangevoerd inzake de kosteneffectiviteit van de verschillende kostenposten voor schilderwerk en overhead. Dat het College zich over deze beroepsgronden niet heeft uitgelaten, komt omdat BNT deze om haar moverende redenen heeft ingetrokken.
In de subberoepsgronden 1.6 en 1.7 voert BNT aan dat artikel 3.11 Tw geen remedie biedt tegen discriminatoir gedrag, respectievelijk marge-uitholling. In reactie op eendere beroepsgronden van BNT tegen het marktanalysebesluit 2006, heeft het College in de uitspraak van 25 september 2007 aan OPTA opdracht gegeven tot een betere motivering, waaraan OPTA gehoor heeft gegeven door middel van het in § 3.2.2 weergegeven betoog. OPTA heeft hierbij uitdrukkelijk de uitspraak van 7 mei 2008 betrokken. Haar stelling dat dit betoog ontoereikend is, doet BNT rusten op de veronderstelling dat het door KPN in rekening te brengen kostengeoriënteerde tarief een marge bevat die zij aan haar eigen dienstenbedrijf niet in rekening hoeft te brengen (subberoepsgrond 1.6, zie randnummer 37 van het aanvullend beroepschrift), respectievelijk kan inzetten ten behoeve van een tot marge-uitholling leidende kruissubsidiëring (subberoepsgrond 1.7, zie randnummer 52 van het aanvullend beroepschrift). Zoals OPTA terecht heeft opgemerkt, gaat BNT er hiermee aan voorbij dat de WACC niet een marge bevat die als overwinst kan worden beschouwd maar niet meer of minder is dan de (genormeerde) daadwerkelijke kapitaalkosten. De eveneens op de mogelijkheid van prijsdiscriminatie, respectievelijk marge-uitholling betrekking hebbende en op dezelfde veronderstelling berustende beroepsgronden 2 en 3 falen om dezelfde reden.
Ten aanzien van de overige beroepsgronden die BNT heeft gericht tegen het haars inziens tekortschieten van ex post maatregelen op grond van artikel 3.11 Tw ten opzichte van ex ante regulering op grond van hoofdstuk 6A Tw, merkt het College allereerst op dat door de wijziging van de Aanbeveling in combinatie met de door partijen aanvaarde beperking in de tijd van het bestreden besluit, ook het door het College te hanteren beoordelingskader is gewijzigd. Uitgangspunt is niet langer dat OPTA een onderzoek dient te verrichten dat er in ieder geval op is gericht of de desbetreffende markt al dan niet concurrerend is en de last om aannemelijk te maken dat de specifieke situatie in Nederland afwijkt van het uitgangspunt van de Aanbeveling op haar rust. In het onderhavige geval is het aan OPTA om te onderzoeken of er sprake is van hoge toegangsbelemmeringen die niet van voorbijgaande aard zijn, waarbij geldt dat zelfs in aanwezigheid van dergelijke hoge toegangsbelemmeringen OPTA niet tot ex ante regulering mag overgaan indien de marktstructuur binnen de relevante tijdshorizon neigt naar daadwerkelijke mededinging en/of het mededingingsrecht volstaat om het marktfalen te verhelpen.
In haar subberoepsgronden 1.1, 1.2, 1.3, 1.4 en 1.8 gaat BNT voorbij aan voornoemde wijziging van het door het College te hanteren beoordelingskader. De argumenten die zij in deze subberoepsgronden aanvoert, behelzen steeds nadelen die toegang op grond van artikel 3.11 Tw voor BNT zou hebben ten opzichte van toegang op grond van ex ante regulering en vormen in essentie niet meer dan een herhaling van (een deel van) hetgeen BNT heeft aangevoerd in haar beroep tegen het marktanalysebesluit 2006 en in de uitspraak van 25 september 2007 in § 4.3.1 onder subgrief 9.2 is weergegeven. Voornoemde subberoepsgronden kunnen slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, indien BNT aannemelijk maakt dat de door haar genoemde relatieve nadelen dusdanig groot zijn dat artikel 3.11 Tw - eventueel aangevuld met artikel 24 Mw - niet volstaat voor een ontwikkeling van de onderscheiden markten naar een daadwerkelijke mededinging binnen de relevante tijdshorizon. BNT is hierin niet geslaagd, reeds omdat zij naliet om aan te geven hoe de vermeende nadelen van toegang via artikel 3.11 Tw zich verhouden tot het niet ter discussie staande feit dat zij al ten tijde van het bestreden besluit daadwerkelijk concurreerde met KPN.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat beroepsgrond 1, de subberoepsgronden 1.1 tot en met 1.8, alsmede de beroepsgronden 2 en 3 alle ongegrond zijn.
7.7.3 In subberoepsgrond 6.2 klaagt BNT erover dat OPTA niet zou hebben beoordeeld of de voor transmissie noodzakelijke infrastructuur repliceerbaar is.
Het College stelt vast dat niet ter discussie staat dat een deel van de infrastructuur niet repliceerbaar is. OPTA heeft dit erkend in randnummer 4.2.8 van haar verweerschrift. OPTA heeft er hierbij echter op gewezen dat zij in het bestreden besluit concludeert dat zelfs in die gevallen waarin infrastructuur niet repliceerbaar is, er geen hoge toetredingsbelemmeringen bestaan omdat toegang tot deze infrastructuur door middel van artikel 3.11 Tw wordt geadresseerd. Deze opvatting strookt met de lezing van het bestreden besluit door het College. Het College vermag derhalve niet in te zien welk belang zou zijn gemoeid met een nadere beoordeling als door BNT voorgestaan.
Subberoepsgrond 6.2 faalt.
7.7.4 In subberoepsgrond 6.3 betoogt BNT dat OPTA ten onrechte geen analyse heeft uitgevoerd naar de verschillende partijen op de infrastructuurmarkten en het mogelijke toegangsbeperkende gedrag van die partijen. De partijen die BNT hierbij noemt zijn KPN, NOVEC en Alticom.
Deze subberoepsgrond ontbeert feitelijke grondslag. In de eerste plaats is OPTA in het bestreden besluit ingegaan op de structurele kenmerken van de partijen die actief zijn op bedoelde infrastructuurmarkten. OPTA heeft met name gewezen op de ontwikkelingen die er toe hebben geleid dat aanbieders van infrastructuur niet langer verticaal zijn geïntegreerd (zie de samengevatte weergave in § 3.3.2 hierboven). In de tweede plaats is OPTA concreet ingegaan op het feitelijke gedrag van deze partijen op de markt. Het College verwijst in dit verband naar hetgeen hierboven samengevat is weergegeven in
§ 3.2.3.
Subberoepsgrond 6.3 faalt.
7.8 Gelet op het door het College in § 7.7 gegeven oordeel, behoeven de beroepsgronden 7 en 8 die specifiek betrekking hebben op het tweede, respectievelijk derde criterium van de drie criteriatoets geen bespreking.
7.9 Beroepsgrond 11 ziet op de door OPTA uitgevoerde proportionaliteitstoets. Aangezien OPTA niet is overgegaan tot het opleggen van ex ante verplichtingen, behoeft de vraag of eventuele verplichtingen proportioneel zouden zijn geweest geen beantwoording. Het College deelt de opvatting van OPTA dat de proportionaliteitstoets ten overvloede is uitgevoerd en laat een andere bespreking van beroepsgrond 11 achterwege.
7.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.