ECLI:NL:CBB:2012:BW2569

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/77 AWB 11/78
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Energie-investeringsaftrek voor spudpalen op binnenvaartschepen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 april 2012 uitspraak gedaan in de zaken AWB 11/77 en AWB 11/78, waarin appellanten, A V.O.F. en haar vennoten B en C, in beroep zijn gegaan tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De appellanten hadden eerder een verzoek ingediend voor een energie-investeringsaftrek (EIA) voor hun investering in spudpalen op binnenvaartschepen. Het verzoek was afgewezen omdat verweerder geen concrete en objectieve vaststelling van de energiebesparing kon doen die het gevolg was van de investering. Appellanten hebben vervolgens bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De kern van het geschil draait om de vraag of er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om terug te komen op het eerdere besluit van 19 mei 2008, waarin de aanvraag voor de EIA was afgewezen.

Het College heeft vastgesteld dat appellanten geen beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 19 mei 2008, waardoor dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De appellanten hebben aangevoerd dat er nieuwe feiten zijn, zoals het inzicht dat spudpalen aanzienlijke energiebesparingen opleveren, maar het College oordeelt dat deze argumenten niet voldoende zijn om te spreken van nieuwe feiten of omstandigheden die een herziening rechtvaardigen. Het College benadrukt dat gewijzigde regelgeving en beleidswijzigingen niet als nieuwe feiten kunnen worden aangemerkt. Bovendien is het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat de situatie van appellanten niet vergelijkbaar was met die van andere aanvragers die wel een EIA-verklaring hebben ontvangen.

Uiteindelijk heeft het College de beroepen van appellanten ongegrond verklaard, waarbij het de weigering van verweerder om terug te komen op het eerdere besluit heeft bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de voorwaarden waaronder een bestuursorgaan kan terugkomen op een eerder genomen besluit.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/77 en 11/78 10 april 2012
27650 Wet inkomstenbelasting 2001
Uitspraak in de zaken van:
A V.O.F. en haar vennoten B en C, te D, appellanten,
gemachtigde: mr. G.J.S. Bouwens, advocaat te ´s-Hertogenbosch,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij Agentschap NL.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 20 januari 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 december 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen zijn besluit van 6 oktober 2010, waarbij het verzoek van appellanten om herziening van het besluit van 19 mei 2008 is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brieven van 21 februari 2011, respectievelijk 3 maart 2011, hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 5 april 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 6 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Tevens waren aanwezig van de zijde van appellanten M.P. Durieux en mr. F.A. Pommer, advocaat te ´s-Hertogenbosch.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidde, ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 3.42. Energie-investeringsaftrek
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(...)"
De Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (Stcrt. 2006, nr. 250 hierna: Regeling) luidde ten tijde en voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 2
1. Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangewezen: de investeringen in bedrijfsmiddelen of in onderdelen daarvan, opgenomen in bijlage I van deze regeling, mits:
a. het bedrijfsmiddel of het onderdeel in overeenstemming is met de bestemming voor zover aangegeven in die bijlage, niet eerder is gebruikt en bestaat uit de in die bijlage genoemde bestanddelen; (…)"
Bijlage 1 van de Regeling (hierna: Energielijst 2007) bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:
"Artikel 1
Als energie-investeringen als bedoeld in artikel 3.42, tweede lid, van de wet worden aangemerkt:
(…)
D. Investeringen ten behoeve van energiebesparing bij transportmiddelen
Technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij voertuigen voor het vervoer over de weg, vaartuigen bij de binnenvaart of bij railgebonden voertuigen door:
1. Verbetering van de energie-efficiëntie door:
(…)
1.3.A. Additionele efficiency-verhogende voorzieningen.
(…)
Artikel 2
1a Bij de investeringen voor de technische voorzieningen als omschreven in artikel 1 dient de energiebesparing voor de investeringen onder:
(…)
D.1.1.A, D.1.2.A, D.1.3.A, D.2.1.A, D.2.2.A, D.3.1.A, D.4.1.A, D.4.2.A en D.4.3.A ten minste 0,3 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro te bedragen, maar niet meer dan 2 Nm3 aardgasequivalent (a.e.) per jaar per geïnvesteerde euro.
(…)
2. Als referentie voor de berekening van de energiebesparing dient bij bestaande bouwwerken, bestaande processen en bestaande transportmiddelen het historisch energiegebruik. Bij nieuwe processen, nieuwe bouwwerken en nieuwe transportmiddelen dient het in de betreffende branche gemiddeld gangbare energiegebruik bij (soortgelijke) nieuwe investeringen bij vergelijkbare toepassingen als referentie.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De energie-investeringen die zijn opgenomen in de Energielijst 2007 zijn door verweerder eveneens opgenomen in een brochure met dezelfde naam (hierna: Brochure 2007) en voorzien van een code. Code 340000 betreft een generieke code voor investeringen in technische voorzieningen voor energiebesparing bij bestaande transportmiddelen, de generieke code 440000 betreft technische voorzieningen voor energiebesparing bij nieuwe transportmiddelen. Deze codes zien op de in artikel 1, onder D, sub 1.3.A van de Energielijst 2007 genoemde investeringen.
- Op 4 januari 2008 hebben appellanten met een daartoe bestemd formulier, verzocht om een verklaring energie-investeringsaftrek (hierna: EIA-verklaring) op grond van de Wet IB 2001 in verband met een investering op 5 november 2007 in een bedrijfsmiddel "Spudpaal".
- Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder de aanvragen van appellanten voor een EIA-verklaring afgewezen, omdat geen concrete, objectieve vaststelling van de besparing kan worden gedaan die het gevolg is van de investering in een spudpaal.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 maart 2008 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 19 mei 2008 heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
- Bij brief van 23 augustus 2010 hebben appellanten verzocht om een herziening van het besluit van 19 mei 2008, omdat uit voortschrijdend inzicht blijkt dat alle spudpalen bij de binnenvaartschepen voldoen aan de vereiste besparing.
- Bij besluit van 6 oktober 2010 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 november 2010 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen zijn besluit van 6 oktober 2010, waarbij hij het verzoek van appellanten om herziening van zijn besluit van 19 mei 2008 heeft afgewezen omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden en er evenmin sprake is van een evidente misslag, kennelijk ongegrond verklaard. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij de beoordeling van een verzoek om herziening van een besluit dat formele rechtskracht heeft, stelt verweerder allereerst vast of er bij dit verzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden worden aangevoerd die van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven. Pas als daarvan sprake is zal verweerder een nader onderzoek instellen naar deze nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden om te beoordelen of deze zodanig zijn dat deze rechtvaardigen dat van de rechtens onaantastbare beschikking wordt teruggekomen. Het belang van rechtszekerheid weegt voor verweerder zwaar.
Op grond van de jurisprudentie kunnen gewijzigde voorschriften, nieuwe jurisprudentie en nieuwe argumenten in beginsel niet worden aangemerkt als 'nieuwe feiten' die tot een herziening kunnen leiden.
De door appellanten in bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2010 genoemde ervaringscijfers betreffen naar het oordeel van verweerder geen feiten van zodanige aard dat zij tot een andere beschikking aanleiding kunnen geven.
Nu uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van appellanten ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie, is verweerder van oordeel dat de bezwaren van appellanten kennelijk ongegrond zijn.
In het verweerschrift heeft verweerder daaraan toegevoegd dat hij op 29 februari 2008 en 14 april 2008 EIA-verklaringen heeft afgegeven voor investeringen in spudpalen voor andere cliënten van de gemachtigde van appellanten. De gemachtigde van appellanten was daardoor al vóór het besluit van 19 mei 2008 op de hoogte van het reeds eerder verstrekken van EIA-verklaringen voor investeringen in spudpalen. Voorts merkt verweerder op dat appellanten in één spudpaal geïnvesteerd hebben in plaats van twee zoals het geval is bij de in het beroepschrift genoemde gevallen. De spudpaal van appellanten is gemonteerd aan het voorschip waardoor het achterschip in bepaalde situaties alsnog op een andere wijze dient te worden vastgelegd. Verweerder is daarom van mening dat er geen sprake is van een gelijk geval in vergelijking met de schepen die appellanten noemen in het beroepschrift. Indien appellanten tegen het besluit van 19 mei 2008 in beroep waren gekomen, had het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel ten volle beoordeeld kunnen worden.
Voor zover appellanten een beroep doen op een beleidswijziging van de zijde van verweerder, merkt verweerder op dat, als daar al sprake van zou zijn, een beleidswijziging, evenals nieuwe jurisprudentie en nieuwe regelgeving, niet gezien kan worden als een nieuw feit of nieuwe omstandigheden.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten voeren aan dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte beroept op de formele rechtskracht van de eerdere beschikking van 29 februari 2008. Het in rechte onaantastbaar zijn van een besluit staat er volgens appellanten niet aan in de weg dat dit besluit vanwege nieuw gebleken feiten en omstandigheden al dan niet in volle omvang wordt heroverwogen. Appellanten menen dat in het onderhavige geval sprake is van dergelijke nieuw gebleken feiten en omstandigheden, namelijk dat verweerder na het eerdere besluit van 29 februari 2008 het inzicht heeft verworven dat spudpalen een aanzienlijke energiebesparing opleveren. Dit blijkt uit een gespreksverslag van 27 juli 2009 van verweerder.
Doordat het schip van appellanten op het moment van het monteren van de spudpalen reeds meerdere jaren in gebruik was, kon een vergelijking van het energiegebruik op relatief korte termijn gemaakt worden. Dat de besparing substantieel is, is pas na het onherroepelijk worden van de beschikking bekend geworden. Appellanten stellen dat zij de energiebesparing hebben aangetoond.
Voorts doen appellanten een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Andere aanvragers, die vergelijkbare besparingen realiseerden door de toepassing van spudpalen, hebben na het besluit van 29 februari 2008 wel een subsidie ontvangen zonder dat zij een rechtsmiddel hebben aangewend. Daarnaast is na 29 februari 2008 aan andere aanvragers na bezwaar energie-investeringsaftrek toegekend. Ondanks het feit dat appellanten bezwaar hebben gemaakt, is aan appellanten niet alsnog subsidie toegekend, zulks in tegenstelling tot de hier genoemde gevallen. Uit de in die gevallen genomen beschikkingen blijkt dat de investering in spudpalen in 2007 en 2008 onder de generieke codes 340000 en 440000 uit de Brochure 2007 in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek.
Daarnaast merken appellanten op dat vanaf 2009 in de Regeling een specifieke code bestaat voor de investering in spudpalen voor bestaande binnenvaartschepen. Appellanten realiseren zich dat deze omstandigheid geen novum in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) betreft.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellanten tegen het besluit van 19 mei 2008 – waarin is geoordeeld dat niet met objectieve gegevens aannemelijk is gemaakt dat de investering in spudpalen een energiebesparing oplevert die aan de in de Regeling en de in Energielijst 2007 gestelde norm voldoet – geen beroep hebben ingesteld. Dit brengt mee dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Het College vat de primaire beslissing van 6 oktober 2010 op als een weigering om terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellanten.
Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
Zoals het College eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 september 2009 (AWB 09/63, LJN: BJ8828), staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.2 Naar het oordeel van het College bevat hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zojuist bedoelde zin. Naar vaste jurisprudentie kunnen gewijzigde regelgeving en een beleidswijziging niet gelden als een nieuw feit of veranderde omstandigheden.
5.3 Het beroep van appellanten op het beschikbaar komen van ervaringscijfers over de energiebesparing kan evenmin slagen. Het beschikbaar komen van ervaringscijfers kan niet worden aangemerkt als een nieuw feit, omdat appellanten al vóór het onherroepelijk worden van het bestreden besluit wisten dat er meer ervaringscijfers op korte termijn beschikbaar zouden komen. Indien appellanten beroep zouden hebben ingesteld tegen het besluit van 19 mei 2008, hadden deze ervaringscijfers betrokken kunnen worden bij de beoordeling van het beroep. Deze gegevens – wat er ook zij van de juistheid daarvan – kunnen niet als nieuwe feiten worden aangemerkt die verweerder bij de beoordeling van het herzieningsverzoek had moeten betrekken.
5.4 Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Verweerder heeft de EIA-verklaring voor de investering in spudpalen immers niet geweigerd omdat de investering in spudpalen als zodanig niet voor energie-investeringsaftrek in aanmerking zou kunnen komen, maar omdat appellanten niet hebben aangetoond dat voor hun schip de investering in spudpalen voldoet aan de energiebesparingsnorm van de Regeling.
Bovendien hebben appellanten geïnvesteerd in één spudpaal aan de voorzijde van het schip en niet in twee spudpalen zoals in de door hen genoemde gevallen, zodat van gelijke gevallen geen sprake is.
5.5 Nu appellanten geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb naar voren hebben gebracht, was verweerder niet verplicht om van het besluit van 19 mei 2008 terug te komen, zodat de weigering om dat te doen in rechte stand kan houden.
5. 6 De beroepen zijn ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. W.A.J. van Lierop en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. F.E. Mulder