Uit voornoemde toelichting leidt het College af dat de wetgever heeft bedoeld dat wanneer een onderneming voor verschillende mesttransporten heeft nagelaten een vervoersbewijs op te maken, dit voor elk afzonderlijk vervoersbewijs een afzonderlijke overtreding oplevert. Het vervoeren van meerdere ladingen mest moet dus niet als één feit worden gekwalificeerd.
5.5 Ten aanzien van de stelling van appellant dat de opgelegde boete niet in redelijke verhouding staat tot de overtredingen, oordeelt het College, evenals de rechtbank, dat verweerder wegens het niet overleggen van vervoersbewijzen onderhavige boete heeft mogen opleggen. De hoogte van de boete is vastgesteld aan de hand van het in de bijlage bij de Beleidsregel vastgelegde systeem van gefixeerde boetebedragen, waarbij vooraf een afweging is gemaakt tussen de ernst van de gedraging en de hoogte van de boete. Voor de hier in geding zijnde overtredingen is in deze bijlage voorzien in boetes van telkens € 300,--. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat het in de Beleidsregel en de bijlage geformuleerde beleid in zijn algemeenheid onredelijk is of niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 61 Msw. De totale boete van € 5.700,-- voor 19 overtredingen acht het College niet onevenredig hoog. Van bijzondere omstandigheden die verweerder tot matiging van het boetebedrag hadden moeten nopen, is het College niet gebleken.
5.6 Appellant voert voorts aan dat de boete niet had mogen worden opgelegd, dan wel had moeten worden gematigd, nu de in artikel 67 Msw genoemde termijn van dertien weken is overschreden. Blijkens toelichting bij deze bepaling is dit een termijn van orde waarvan overschrijding niet leidt tot het vervallen van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete. Overschrijding van de termijn kan er wel toe leiden dat de boete wordt gematigd. Nu de termijn slechts met één dag is overschreden, ziet het College, met de rechtbank, geen aanleiding tot matiging van de boete.
5.7 Het College komt thans toe aan de beoordeling van het beroep van appellant schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Artikel 6, eerste lid, EVRM brengt mee dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging, recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. De onderhavige procedure waarbij verweerder besluiten heeft genomen waarbij aan appellant – ter zake van overtreding van verschillende bepalingen van de Msw en aanverwante regelgeving – boetes zijn opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6 EVRM. Het College dient derhalve te beoordelen of de hiervoor bedoelde redelijke termijn is overschreden. Daarbij geldt, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt, dat de redelijkheid van de termijn niet in abstracto kan worden bepaald maar steeds moet worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het specifieke geval, waarbij onder meer in aanmerking moet worden genomen de ingewikkeldheid van de zaak, het processuele gedrag van partijen en het belang dat in het geding is.
Van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de bestuurlijke besluitvorming en de fase van de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg is geen sprake. In geschil is of de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Naar het oordeel van het College heeft voor de rechterlijke beoordeling van een geschil als het onderhavige in hoger beroep als uitgangspunt te gelden dat dit niet binnen een redelijke termijn is geschied, indien de berechting niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, is gevolgd. Deze termijn is in het onderhavige geval overschreden. Het hoger beroepschrift van appellant is op 9 juni 2009 door het College ontvangen, zodat sprake is van een overschrijding van de termijn van twee jaar met meer dan 6 maanden, doch minder dan 12 maanden, terwijl in de voorliggende zaak geen omstandigheden zijn aan te wijzen die een langere behandeltermijn in hoger beroep dan twee jaar rechtvaardigen. Het College ziet voorts aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN: BD0191), de opgelegde boete met 10 procent te verminderen.
5.8 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ten principale niet slaagt. Uit paragraaf 5.7 volgt echter dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover het de aan appellant opgelegde boete betreft. Ook het bestreden besluit van 10 december 2007 dient, voor zover het de hoogte van voornoemde boete betreft, te worden vernietigd. Voorts ziet het College aanleiding het boetebesluit van 13 juli 2007 te herroepen en de aan appellant opgelegde boete wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen met € 570,--.
5.9 Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant, zijnde de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Op 1 oktober 2009 is in werking getreden het Besluit houdende aanpassing van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de indexering van bedragen in die bijlage. Artikel II van het besluit bepaalt dat ten aanzien van bezwaar of beroep dat vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit is ingesteld, de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing blijft zoals die luidde vóór de inwerkingtreding van dit besluit. Met inachtneming hiervan zijn de kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--, te weten 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, ad € 322,-- per punt, met een wegingsfactor 1. Ook zal het griffierecht aan appellant moeten worden vergoed.