ECLI:NL:CBB:2012:BW5672

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/927
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor tijdige indiening van S&O-verklaring door appellante

In deze zaak heeft Aardappelkweek- en Selectiebedrijf IJsselmeerpolders B.V. (appellante) beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (verweerder) waarin de aanvraag voor een S&O-verklaring werd afgewezen. De aanvraag was ingediend op 28 april 2010, maar volgens verweerder was deze te laat, aangezien de aanvraag uiterlijk op 30 november 2009 ingediend had moeten worden. Appellante stelde dat zij op 18 november 2009 een aanvraag had ingediend via het digitale loket, maar geen bevestiging van ontvangst had ontvangen. Verweerder betwistte deze claim en stelde dat appellante zelf verantwoordelijk was voor de tijdige indiening van de aanvraag.

Tijdens de zitting op 22 maart 2012 werd het standpunt van beide partijen besproken. Appellante voerde aan dat technische problemen bij het indienen van de aanvraag de oorzaak waren van de late indiening. Verweerder toonde aan dat er op de betreffende datum geen storingen waren en dat er veel aanvragen waren ontvangen. Het College oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de aanvraag op 18 november 2009 was ingediend. Het College bevestigde dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om ervoor te zorgen dat de aanvraag tijdig werd ingediend.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en bevestigde het de afwijzing van de aanvraag voor de S&O-verklaring. De uitspraak werd gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, met mr. F.E. Mulder als griffier, op 2 mei 2012.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
AWB 10/927 2 mei 2012
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
Aardappelkweek- en Selectiebedrijf IJsselmeerpolders B.V., te Emmeloord, appellante,
gemachtigde: H.W. Poland, te Espel
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigden: mr. H. Vissinga en mr. C.H.J. Lam-Tjabbes, werkzaam bij Agentschap NL.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 31 augustus 2010, bij het College binnengekomen op 1 september 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 18 augustus 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen zijn besluit van 25 juni 2010 waarbij de aanvraag van appellante voor een S&O-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen is afgewezen, ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 oktober 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 22 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) bepaalde ten tijde en voor zover hier van belang:
"Artikel 22
1. De S&O-inhoudingsplichtige kan voor een aaneengesloten periode van ten minste drie kalendermaanden en ten hoogste zes kalendermaanden vallende binnen één kalenderjaar en in totaal voor niet meer dan drie perioden per kalenderjaar, een S&O-verklaring aanvragen. Een kalendermaand waarop een aanvraag betrekking heeft kan niet meer worden betrokken in een latere aanvraag.
(...)
4. De aanvraag moet worden ingediend ten minste een kalendermaand voorafgaande aan de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. De beslissing op de aanvraag wordt gegeven binnen drie kalendermaanden na de aanvang van de periode waarop de aanvraag betrekking heeft. (...)
Artikel 23
1. Onze Minister van Economische Zaken verstrekt aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 een S&O-verklaring.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 24 december 2009 heeft verweerder appellante meegedeeld dat voor de medewerkers van appellante die in 2008 speur- en ontwikkelingswerk hebben verricht, een gemiddeld S&O-uurloon berekend is voor de S&O-verklaringen 2010 van appellante.
- Op 28 april 2010 heeft appellante een aanvraag voor een S&O-verklaring voor de periode januari tot en met december 2010 ingediend voor het project "Veredeling", nadien gewijzigd in een aanvraag voor de periode januari tot en met juni 2010.
- Bij besluit van 25 juni 2010 heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een S&O-verklaring voor de periode januari tot en met juni 2010 afgewezen, omdat appellante deze aanvraag te laat heeft ingediend.
- Bij brief van 6 juli 2010 heeft appellante hiertegen bezwaar gemaakt.
- Op 28 juli 2010 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Op 29 juli 2010 heeft verweerder telefonisch met appellante gesproken.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag voor een S&O-verklaring gehandhaafd omdat appellante de aanvraag te laat heeft ingediend. Verweerder stelt dat appellante op 28 april 2010 een aanvraag heeft ingediend voor de periode januari tot en met juni 2010. Volgens verweerder diende de aanvraag voor deze periode, ingevolge artikel 22, vierde lid, Wva uiterlijk 30 november 2009 te zijn ingediend. Een aanvraag is pas ingediend op het moment dat verweerder de aanvraag heeft ontvangen. Indien appellante via het digitale loket een aanvraag indient krijgt zij, in geval de aanvraag in goede orde door hem is ontvangen, direct een bevestiging van ontvangst van de aanvraag op het scherm en later per post. Appellante kent deze werkwijze. Appellante heeft in de hoorzitting gezegd dat het systeem na het digitaal verzenden van de aanvraag geen bevestiging gaf met de mededeling dat de aanvraag door verweerder zou zijn ontvangen. Ook heeft appellante geen schriftelijke bevestiging van ontvangst van de aanvraag van verweerder ontvangen, terwijl appellante alle andere keren dat zij een aanvraag had ingediend via het digitale loket altijd een schriftelijke bevestiging kreeg. Volgens verweerder had het op de weg van appellante gelegen om op 18 november 2009, toen bleek dat het niet lukte om een aanvraag in te dienen via het digitale loket van verweerder, alvast een vormvrije aanvraag via dit loket of per post in te dienen.
Dat appellante op 18 november 2009 contact heeft opgenomen met de helpdesk van verweerder waarbij zij gesproken heeft met mevrouw A, maakt dit niet anders. Na navraag bij deze medewerkster is niet aannemelijk geworden dat zij zou hebben bevestigd dat de aanvraag van appellante in het systeem stond. Verweerder betoogt dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellante blijft om tijdig en op de voorgeschreven wijze een aanvraag in te dienen. Appellante had ook veel eerder dan in mei 2010 contact kunnen opnemen met verweerder en navraag kunnen doen naar de betreffende aanvraag.
Over de brief van 24 december 2009 merkt verweerder op dat in die brief het S&O-uurloon over 2010 wordt medegedeeld, maar dat in die brief de ontvangst van de aanvraag niet wordt bevestigd. De berekening van het S&O-uurloon over 2010 is niet gekoppeld aan de aanvraag voor 2010, maar wordt verzonden aan alle aanvragers die in 2008 een S&O-verklaring hebben ontvangen, zo ook appellante.
Ter zitting heeft verweerder een overzicht laten zien van alle aanvragen voor een S&O-verklaring die verweerder in de maand november 2009 via het digitale loket heeft mogen ontvangen. Uit dat overzicht blijkt dat op 18 november 2009 een groot aantal, namelijk 191, aanvragen digitaal zijn ontvangen. Daaruit blijkt dat er die dag geen storing bij verweerder is geweest.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Appellante stelt allereerst dat zij op 18 november 2009 de aanvraag voor het gehele jaar 2010 elektronisch heeft ingediend, waarbij zij enige digitale problemen ondervond. Appellante heeft geen bevestiging van de indiening van haar aanvraag ontvangen. Appellante heeft op 18 november 2009, gezien de digitale problemen, contact opgenomen met verweerder. Naar aanleiding van de telefoongesprekken met mevrouw A van verweerder heeft appellante aangenomen dat haar aanvraag in het systeem was opgenomen. Ook de vraag van verweerder om de burgerservicenummers van haar medewerkers door te geven in verband met de berekening van het S&O-uurloon was voor appellante een bevestiging dat verweerder de aanvraag voor het jaar 2010 ontvangen had. Pas nadat appellante half april 2010 bij verweerder geïnformeerd had waarom zij nog geen beschikking had gekregen, bleek dat verweerder geen aanvraag van appellante voor 2010 had ontvangen. Vervolgens heeft appellante de aanvraag op 28 april 2010 ingediend.
Appellante betwist dat zij ten alle tijden verantwoordelijk blijft voor de indiening van de aanvraag en dat storingen van de computers van verweerder niet relevant zijn. Appellante meent dat zij slachtoffer is van storingen in het systeem van verweerder. Ook in 2009 heeft appellante soortgelijke ervaringen gehad, waarbij de bijlagen bij de aanvraag niet goed waren ingediend. Zowel door haar als door verweerder zijn er fouten of foutieve interpretaties gemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat de vraag of het besluit van verweerder om appellante voor de eerste helft van 2010 geen S&O-verklaring te verstrekken wegens een te late indiening van de aanvraag, in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Het College stelt vast dat de aanvraag van appellante van 28 april 2010 (nadien gewijzigd) betrekking heeft op de periode januari tot en met juni 2010. Ingevolge het bepaalde in artikel 22, vierde lid, Wva, had appellante haar aanvraag voor een S&O verklaring voor deze periode uiterlijk 30 november 2009 bij verweerder moeten indienen.
Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid van appellante is om te zorgen voor tijdige indiening van de aanvraag.
5.3 Ten aanzien van het betoog van appellante dat zij een aanvraag voor de periode januari tot en met juni 2010 reeds op 18 november 2009 heeft ingediend via het digitale loket van verweerder, overweegt het College dat voor deze stelling door appellante geen bewijs is geleverd. Appellante heeft in dit kader verwezen naar een telefoongesprek gevoerd met een medewerkster van verweerder op dezelfde dag nadat appellante juist digitale problemen heeft ondervonden bij het verzenden van haar aanvraag. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat deze medewerkster aan appellante een mondelinge bevestiging zou hebben gegeven van de ontvangst van de aanvraag. Een dergelijke melding is in het computersysteem van verweerder niet gevonden. Blijkens het bezwaarschrift van appellante van 6 juli 2010, heeft de medewerkster van verweerder appellante in dit telefoongesprek juist het advies gegeven de aanvraag opnieuw in te dienen. Gelet op het voorgaande vermag het College dan ook niet in te zien dat appellante aan dit telefoongesprek het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat haar aanvraag door verweerder ontvangen is. Dit geldt te meer nu appellante – zoals ter zitting is gebleken – reeds vele jaren aanvragen bij verweerder indient en bekend is met het bevestigen door verweerder van de ontvangst van een aanvraag, zowel digitaal (in het scherm na het digitaal verzenden van de aanvraag) als naderhand per post. Niet in geschil is dat deze bevestigingen door appellante niet zijn ontvangen.
Ook aan de brief van verweerder van 24 december 2010 kan appellante niet het vertrouwen hebben ontleend dat haar aanvraag op 18 november 2009 door verweerder ontvangen was. In deze brief is het gemiddelde S&O-uurloon van appellante voor 2010 berekend voor S&O-verklaringen 2010 aan de hand van de gegevens van verweerder op peildatum van 1 april 2009. Tevens wordt in de brief vermeld dat het uurloon ter informatie wordt verstrekt en dat de brief geen besluit is. De brief bevat geen bevestiging van een aanvraag.
5.4 Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat zij (mogelijkerwijs) het slachtoffer is van een storing van het computersysteem van verweerder op 18 november 2009, waardoor appellante de aanvraag niet heeft kunnen indienen. Afgezien van het feit dat appellante zowel tijdens de hoorzitting in bezwaar als ter zitting bij het College heeft aangegeven dat het niet uit te sluiten valt dat haar computersysteem op 18 november 2009 een storing bevatte waardoor het niet mogelijk was de aanvraag digitaal te verzenden, heeft verweerder gemotiveerd betwist dat het systeem van het digitale loket op die dag storingen had. Ter zitting heeft verweerder een overzicht getoond van alle digitale aanvragen voor een S&O-verklaring die verweerder in de maand november 2009 heeft ontvangen. Uit dit overzicht blijkt niet dat er op 18 november 2009, noch op de dagen daarvoor of daarna, een storing in het computersysteem van verweerder is geweest. Op die datum blijkt juist een groot aantal aanvragen bij verweerder te zijn ingediend..
5.5. Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in tegenwoordigheid van mr. F.E. Mulder als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. F.E. Mulder