5.3 Appellante stelt dat zij belanghebbende is bij het besluit houdende verlening van subsidie aan [E] op grond van de SDE, respectievelijk het Besluit, omdat het voor appellante niet mogelijk is subsidie te krijgen op grond van de Subsidieregeling, indien aan [E] subsidie op grond van het Besluit is verleend. Appellante stelt dat verweerder de aan haar verleende subsidie op grond van de Subsidieregeling voor hetzelfde project heeft ingetrokken om de subsidieaanvraag van [E] op grond van het Besluit te kunnen toekennen. Ten tijde van het nemen van voornoemde besluiten was verweerder er volgens appellante mee bekend dat [E] zich op onrechtmatige wijze de aan appellante toebehorende bouwvergunning voor de bouw van een vergistinginstallatie had toegeëigend teneinde eerdergenoemde subsidie op grond van het Besluit te kunnen aanvragen.
Het College overweegt dat, voor zover appellante onder verwijzing naar de overeenkomst van 23 maart 2004 tussen de Holding en [E] stelt dat zij partij C is, zoals bedoeld in artikel 1.6 van deze overeenkomst, zij deze stellingname niet concreet en afdoende heeft onderbouwd. Artikel 1.6 van die overeenkomst bepaalt dat partij B, zijnde de Holding, voor de betreffende vergistinginstallatie een nieuwe rechtspersoon, partij C, zal oprichten, die de installatie zal gaan exploiteren en tevens eigenaar is van de vergisting- / biomassa-installatie. De Holding is op 14 oktober 2008 gefailleerd en appellante is eerst op 1 januari 2009 opgericht, zodat het, anders dan appellante kennelijk betoogt, niet rechtens vaststaat dat appellante bedoelde partij C is. Aan de eenzijdige verklaring van de Holding van 1 december 2006 kan in dit verband geen betekenis worden toegekend, nu daarin uitsluitend [B] als partij C wordt aangewezen en [E] uitdrukkelijk betwist dat hij met deze rechtsvoorganger van, danwel met appellante zelf, als partij C heeft ingestemd, nog daargelaten dat betrokken partijen van mening verschillen over de gevolgen van het faillissement van de Holding voor (het voortbestaan van) de betreffende overeenkomst. Aan de niet onderbouwde stelling van appellante kan het College derhalve voorbijgaan.
Appellante stelt voorts dat de door het college van Burgemeester & Wethouders van de gemeente Hardenberg afgegeven bouwvergunning aan [D], zijnde [F] aldus appellante, en niet aan de inmiddels gefailleerde Holding is verleend. Volgens appellante kon zij derhalve via [D] over de bouwvergunning voor de vergistinginstallatie beschikken en heeft [E] daarmee ingestemd door ondertekening van de subsidieaanvraagovereenkomst van 23 maart 2004, waarin tussen [E] en [D] onder meer is overeengekomen dat ten name van de rechtsvoorganger van appellante, [B], subsidie voor de vergistinginstallatie wordt aangevraagd. Ook dit betoog faalt. Daartoe overweegt het College als volgt. De subsidieaanvraagovereenkomst is tot stand gekomen ter uitvoering van artikel 10.4 van de overeenkomst van 23 maart 2004, ingevolge welke bepaling de Holding opdracht krijgt om de subsidie- en fiscale mogelijkheden die van toepassing zijn op de gerelateerde overige investeringen op het bedrijf van [E] door de komst van de biomassa- /vergistinginstallatie op de locatie van [E] te analyseren, aan te vragen en af te handelen. In de overwegingen van de subsidieaanvraagovereenkomst wordt expliciet aan deze bepaling gerefereerd. De betreffende overeenkomst is ondertekend door de Holding. Het vorenstaande in aanmerking nemende, acht het College niet aannemelijk dat een andere rechtspersoon dan de Holding partij is bij de subsidieaanvraagovereenkomst, zoals appellante stelt. Bovendien volgt uit de betreffende overeenkomst geenszins dat appellante kan beschikken over de bouwvergunning voor de vergistinginstallatie, laat staan dat [E] daarmee instemt.
Gelet op het vorenoverwogene komt het College tot de conclusie dat appellante op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij rechtens aanspraak kan maken op de bouwvergunning voor de vergistinginstallatie. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat sprake is van enige privaatrechtelijke rechtsverhouding, direct dan wel indirect, tussen [E] en appellante ter zake van de (bouw en/of exploitatie van, respectievelijk subsidie voor de) vergistinginstallatie. Het College is dan ook van oordeel dat appellante bij gebreke van een rechtstreeks en individueel belang bij het bestreden besluit niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb. Verweerder heeft appellante terecht in haar bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2009 niet ontvankelijk verklaard.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.