ECLI:NL:CBB:2012:BW6496

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/659
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun 2006

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder, waarbij een randvoorwaardenkorting van 9% is opgelegd op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2010. De appellante heeft in augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2011, waarin verweerder de korting had verhoogd na geconstateerde niet-naleving van identificatievoorschriften voor runderen. Tijdens de zitting op 8 februari 2012 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de kwaliteit van de oormerken ondeugdelijk was en dat zij om dierenwelzijnsredenen kalveren eerst met één oormerk merkte.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellante niet aan de verplichtingen voldeed, maar dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel handelde door een verhoogde sanctie op te leggen zonder rekening te houden met eerdere controles. Het College oordeelde dat verweerder had moeten afwegen of de sanctie terecht was, gezien de tijdsduur tussen de controles en het besluit. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en het primaire besluit van 20 april 2011 werd herroepen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/659 9 mei 2012
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.V. Qualm, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 12 augustus 2011, bij het College binnengekomen op 16 augustus 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 juli 2011, waarbij deze het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van 20 april 2011 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 9% vastgesteld op de aan appellante voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij brief van 14 oktober 2011 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 8 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante zijn verschenen A en B. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling
2.1 Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
" Artikel 47 – Algemene voorschriten betreffende niet-naleving
1. Voor de toepassing van het onderhavige hoofdstuk wordt onder "herhaalde" niet-naleving verstaan: een meer dan eenmaal binnen een periode van drie opeenvolgende kalenderjaren geconstateerde niet-naleving van dezelfde eis, norm of in artikel 4 bedoelde verplichting, mits de landbouwer van een eerdere niet-naleving in kennis is gesteld en, naar gelang van het geval, de mogelijkheid heeft gehad de nodige maatregelen te nemen om die eerdere niet-naleving te beëindigen.
(…)
Artikel 71 – Toepassing van verlagingen in geval van nalatigheid
1. Onverminderd artikel 77, geldt dat, indien een geconstateerd geval van niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer, een verlaging wordt toegepast. Deze verlaging bedraagt in de regel 3% van het in artikel 70, lid 8, bedoelde totale bedrag.
(…)
5. Onverminderd de gevallen van opzettelijke niet-naleving als bedoeld in artikel 72 wordt, indien herhaalde niet-nalevingen zijn geconstateerd, bij de eerste herhaling een percentage dat overeenkomstig lid 1 van het onderhavige artikel is vastgesteld voor de herhaalde niet-naleving vermenigvuldigd met de factor drie.
(…) "
2.2 Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt dient de beheerseisen (randvoorwaarden) na te leven. Indien de landbouwer dit niet doet wordt op het totaalbedrag aan rechtstreekse betalingen voor het jaar waarin de niet-naleving plaatsvindt een korting toegepast. Eén van de randvoorwaarden is de verplichting om runderen binnen een bepaalde termijn te voorzien van identificatiemiddelen.
2.3 Tijdens een controle op 27 januari 2010 op het bedrijf van appellante heeft de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) geconstateerd dat 41 runderen een oormerk waren verloren en dat 24 runderen slechts van één oormerk waren voorzien. Bij een hercontrole op 4 februari 2010 heeft de AID geconstateerd dat twee runderen één oormerk waren verloren en dat acht runderen nog steeds slechts van één oormerk waren voorzien.
Op basis van de eerstgenoemde controle heeft verweerder bij besluit van 26 januari 2011 een korting van 3% opgelegd op de aan appellante voor het jaar 2010 te verlenen betalingen. Het door appellante op 10 februari 2011 daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 8 maart 2011 ongegrond verklaard.
Op basis van de hercontrole heeft verweerder bij besluit van 20 april 2011 appellante in verband met herhaalde overtreding van de betreffende randvoorwaarde de korting van 3% verhoogd tot 9%.
De economische politierechter te Alkmaar heeft appellante bij mondeling vonnis van 2 maart 2011 in verband met de op 4 februari 2010 gepleegde overtreding schuldig verklaard zonder oplegging van straf.
2.4 Verweerder heeft de ongegrondverklaring van het tegen het besluit van 20 april 2011 ingediende bezwaar doen steunen op de volgende overwegingen. Ingevolge de van toepassing zijnde bepalingen van Verordening (EG) nr. 1760/2000 en van de Regeling identificatie en registratie van dieren moeten runderen worden voorzien van twee oormerken. Vast staat dat appellante met betrekking tot een aantal dieren niet aan deze verplichting heeft voldaan. Dat de pasgeboren kalveren maar één oormerk gekregen hebben, omdat ze bij het gelijktijdig aanbrengen van twee oormerken hun kop enige tijd niet meer door het voederhek durven te steken is een omstandigheid die voor rekening en risico van appellante dient te blijven. De oormerkverplichting geldt onverkort voor alle runderen op een bedrijf. Dat appellante de runderen op andere wijzen kan identificeren doet hieraan niet af.
Voorts heeft verweerder overwogen dat sprake is van een herhaalde niet-naleving omdat de ten tijde van de eerste controle geconstateerde niet-naleving onvoldoende is hersteld. Dat de strafrechter appellante geen straf heeft opgelegd betekent volgens verweerder niet dat appellante in verband met hetzelfde feit niet op basis van andere wet- en regelgeving gekort kan worden op Europese landbouwsubsidies. Deze korting is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
2.5 Appellante kan zich hiermee niet verenigen en voert aan dat zij als veehouder de dupe wordt van het feit dat oormerken van ondeugdelijke kwaliteit zijn en gemakkelijk afvallen; de overheid is verplicht om die kwaliteit te verbeteren. Appellante geeft voorts aan dat zij in verband met dierenwelzijn de kalveren eerst met één merk merkt, omdat zij anders hun kop enige tijd niet door het voerhek durven steken en dus te weinig voeding krijgen. In dat verband is de werkelijkheid zoals deze door verweerder wordt nagestreefd een theoretische. Desgevraagd gaf appellante ter zitting toe, dat dit met een ander soort voerhek misschien wel kan worden opgelost, maar omdat de AID bij eerdere controles met appellantes handelwijze akkoord was gegaan, had zij daar toentertijd nog geen aandacht aan besteed. Daarom had het ook voor de hand gelegen dat verweerder eerst op haar uitleg had gereageerd en had aangegeven of het gelijktijdig aanbrengen van twee oormerken nu werkelijk vereist is, of dat haar handelwijze, zoals in de jaren daarvoor ook steeds was gebeurd, toch getolereerd kon worden.
Appellante geeft in dit verband aan dat zij na de eerste controle alle overige door de AID geconstateerde gebreken zo snel mogelijk hersteld had en daarna zelf gebeld had, dat men kon komen voor een hercontrole. Appellante ging er vanuit dat dan geconstateerd zou worden, dat alles weer in orde was en dat zij daarna uitsluitsel zou krijgen over verweerders inzichten betreffende de noodzaak van gelijktijdig aanbrengen van twee oormerken. In plaats daarvan kreeg zij nu een verzwaarde sanctie van 9% omdat verweerder haar afwachtende benadering van deze kwestie als een herhaalde overtreding aanmerkte.
Van herhaling van de niet-naleving is ook daarom geen sprake omdat bij de hercontrole geen nieuwe levensnummers zijn toegevoegd door de AID; het ging slechts om een deel van dezelfde kalveren. Appellante is tot slot van mening dat zij niets fout doet omdat er geen rund het bedrijf verlaat als het niet is voorzien van twee oormerken.
2.6 Het College heeft de vertegenwoordiger van verweerder ter zitting gevraagd uiteen te zetten, waarom verweerder op de twee controlerapporten, die ten tijde van het besluit van 26 januari 2011 beide reeds geruime tijd aan hem waren uitgebracht niet één besluit genomen heeft, waarbij dan ook de vraag of hier wel van twee apart te constateren overtredingen gesproken kan worden, door verweerder had kunnen worden afgewogen. Daarop is geantwoord, dat het rapport over de controle van 4 februari 2010, dat op 2 maart 2010 is uitgebracht, niet in dezelfde zending was ontvangen.
2.7 Ter beoordeling van het College staat of het besluit tot vermindering van de bedrijfstoeslag 2010 van appellante met een randvoorwaardenkorting van 9% in rechte stand kan houden. Het College overweegt als volgt.
Vast staat dat tussen de hercontrole op 4 februari 2010 en het eerste kortingsbesluit van 26 januari 2011 een periode van bijna één jaar is verstreken. Naar het oordeel van het College had van verweerder mogen worden verwacht dat hij bij de voorbereiding en bij het nemen van dat eerste kortingsbesluit alle informatie zou betrekken die op dat moment beschikbaar was. Niet valt in te zien waarom verweerder op dat moment geen rekening heeft kunnen houden met feiten die allang waren vastgesteld. De enkele omstandigheid dat het rapport van de (her)controle van 4 februari 2010 zich niet in dezelfde zending bevond als het eerste controlerapport maakt dit niet anders. Niet valt in te zien waarom verweerder niet had kunnen informeren naar het resultaat van de hercontrole, die immers al in het eerst controlerapport van 27 januari 2010 was aangekondigd.
Gegeven de gang van zaken kon en mocht appellant er van uitgaan dat verweerder reeds bij het nemen van het eerste kortingsbesluit alle relevante feiten en omstandigheden voortvloeiend uit zowel de controle van 27 januari 2010 als de controle van 4 februari 2010 had betrokken. Door eerste geruime tijd na beide controles een besluit te nemen heeft verweerder de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat daarmee een sanctie werd opgelegd in verband met de bij die controles geconstateerde feiten. Appellant hoefde er geen rekening mee te houden dat nadien nog een verhoogde sanctie zou worden opgelegd ter zake van diezelfde feiten.
Door toch een nieuw besluit te nemen met een (verhoogde) sanctie van 9% in verband met niet-naleving van de randvoorwaarden, waarop de beide hiervoor genoemde rapporten betrekking hebben, heeft verweerder gehandeld in strijd met vertrouwensbeginsel.
2.8 Gelet hierop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 20 april 2011 te herroepen.
2.9 Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) worden de reiskosten van appellante naar de zitting van het College op basis van openbaar vervoer vastgesteld op 2 x € 28,26 De verletkosten worden vastgesteld op 2 x € 27,24 (forfaitair 6 uur x € 4,54; uitgegaan wordt van een bedrag van € 4,54 per uur nu onderbouwing van de door appellante gevraagde verletkosten ter hoogte van
€ 400,-- ontbreekt).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit van 20 april 2011;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 111,-- (zegge: honderdelf euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht af € 302,-- (zegge: driehonderdtwee euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. C.J. Waterbolk en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. E. van Kerkhoven