5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vooraf overweegt het College dat de mededeling van appellante in het beroepschrift dat zij verzoekt de inhoud van het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen – zonder daarbij aan te geven in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was – onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waar het College op dient in te gaan.
5.2 Tussen partijen is in geschil of het bestreden besluit, waarbij verweerder de aan appellante opgelegde dwangsom heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
5.3 Ingevolge artikel 53, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt ter zake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen door de leverancier, de vervoerder en de afnemer gezamenlijk een vervoersbewijs opgemaakt. Vaststaat dat ter zake van het vervoer op 13 februari 2008, 14 februari 2008 en 28 februari 2008 geen vervoersbewijzen zijn opgemaakt. Het beroep spitst zich toe op de vraag of verweerder appellante terecht heeft aangemerkt als leverancier van de vervoerde vrachten dierlijke meststoffen, zodat uit dien hoofde op haar de verplichting rustte om – tezamen met de vervoerder en de afnemer – op grond van artikel 53, eerste lid, Uitvoeringsbesluit vervoersbewijzen op te maken
5.4 Appellante stelt zich in dit verband op het standpunt dat zij de mest heeft geleverd aan Hassleben door verpomping daarvan (vanuit een op haar terrein gelegen mestbassin of anderszins) naar een door Hassleben op het terrein van appellante gelegen, (van Varpo B.V.) gehuurde silo. Appellante meent dat zij aldus niet als leverancier kan worden aangemerkt van de door D naar Duitsland vervoerde mest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het AID-rapport volgt dat de mest feitelijk rechtstreeks getransporteerd wordt vanaf de C te B, waar de geregistreerde mestopslag van appellante is gevestigd, naar Duitsland en appellante aldus dient te worden aangemerkt als leverancier van de mest. Volgens verweerder doet de vraag of al dan niet sprake is van een (daadwerkelijke) huur van de silo niet terzake omdat geen sprake is van vervoer van de mest in de zin van het Uitvoeringsbesluit van appellante naar Hassleben, zodat de mest de onderneming van appellante niet verlaten heeft.
Het College is van oordeel dat onvoldoende is vast komen te staan dat met de verpomping van de mest naar de silo die, naar gesteld, gehuurd werd door Hassleben, een overdracht van de mest van appellante naar Hassleben heeft plaatsgevonden die tot gevolg moet hebben dat appellante niet kan worden aangemerkt als leverancier in de zin van artikel 1, onder w, Uitvoeringsbesluit. Hierbij neemt het College in aanmerking de kenmerken van de huurovereenkomst die ten grondslag is gelegd aan de beoogde overdracht (met name het ontbreken van een duidelijk omschreven en daadwerkelijk afgescheiden te huren bedrijfsgedeelte alsmede de gang van zaken rondom de facturering van de huurprijs), de wijze waarop de beoogde overdracht plaats heeft gevonden (verpomping) en de omstandigheid dat E (deels uitsluitende) zeggenschap heeft in de ondernemingen van appellante, Hassleben, Varpo B.V. en D en aldus aanmerkelijke invloed kon uitoefenen op de door deze ondernemingen gehanteerde werkwijze. Zo was het voor hem mogelijk om een constructie op te zetten, waarbij is beoogd appellante buiten het proces “vervoeren van meststoffen” te plaatsen om daarmee aan de verplichting tot het opmaken van vervoersbewijzen te ontkomen. Het College is van oordeel dat, gezien het belang van een juiste registratie van opslag en vervoer van meststoffen, de wettelijke doelstellingen en de Europeesrechtelijke verplichtingen terzake een dergelijke constructie niet kan leiden tot het daarmee door appellante blijkbaar beoogde doel.
5.5 Hetgeen partijen hebben aangevoerd met betrekking tot “bedrijfsintern transport” kan niet afdoen aan het oordeel van het College. Of de verpomping van mest naar de silo waar de huurovereenkomst tussen Hassleben en Varpo B.V. betrekking op heeft, moet worden aangemerkt als ”bedrijfsintern transport” is immers niet relevant voor de beoordeling van het voorliggende geschil, aangezien dat ziet op het vervoer door D op 13, 14 en 28 februari 2008. Zou, overigens, de verpomping kunnen worden aangemerkt als “ bedrijfsintern transport”, dan bevestigt dat slechts het oordeel van het College dat appellante dient te worden aangemerkt als leverancier van de mest die door D vanaf het bedrijf van appellante werd vervoerd.
Ten aanzien van de vraag of het vervoer van de mest door D kan worden aangemerkt als “bedrijfsintern transport” van Hassleben, overweegt het College als volgt. Uit 5.4 volgt dat niet Hassleben maar appellante als leverancier van de mest moet worden aangemerkt. Zelfs als dat anders zou zijn, is onvoldoende gebleken dat Hassleben aan een eigen vestiging in Duitsland levert, en niet rechtstreeks aan afnemers in dat land, zodat van transport binnen een bedrijf in ieder geval geen sprake kan zijn.
5.6 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat verweerder appellante terecht heeft aangemerkt als leverancier van de vervoerde vrachten dierlijke meststoffen, zodat op haar de verplichting rustte om ter zake van dat vervoer op grond van artikel 53, eerste lid, Uitvoeringsbesluit vervoersbewijzen op te maken. Verweerder heeft de aan appellante opgelegde last onder dwangsom derhalve terecht gehandhaafd. Mitsdien dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling acht het College geen termen aanwezig.