6. De beoordeling van het geschil
6.1 Verweerders en Albert Heijn stellen dat het beroep van appellante niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat zij geen op het bestreden besluit van 11 mei 2010 betrekking hebbende beroepsgronden heeft ingediend. Zij betogen daartoe dat in de onderhavige procedure slechts de inhoudelijke evaluatie van de zondagopenstelling van de winkel van Albert Heijn naar aanleiding van het ontheffingsbesluit van 16 februari 2009 ter beoordeling kan staan en dat appellante op dat punt geen beroepsgronden heeft aangevoerd. Aan dit betoog ligt hun opvatting ten grondslag dat het houden van een evaluatie als zodanig en een verlenging van de aan Albert Heijn voor één jaar verleende ontheffing met nog eens drie jaar na uitvoering van de evaluatie, zoals aangegeven in genoemd besluit van 16 februari 2009, in deze beroepsprocedure niet aan de orde kunnen komen. Er is immers geen beroep ingesteld tegen het besluit van 4 juni 2009, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 februari 2009 ongegrond is verklaard, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
6.2 Het College volgt verweerders en Albert Heijn hierin niet. Uit het beroepschrift en hetgeen appellante ter zitting nog naar voren heeft gebracht blijkt duidelijk dat appellante onder meer heeft beargumenteerd dat het bestreden besluit onrechtmatig is omdat verweerders haar belangen niet heeft betrokken in de evaluatie waarop de primaire besluiten van 27 januari 2010 zijn gebaseerd. De stelling dat appellante geen beroepsgronden met betrekking tot de inhoud van de evaluatie heeft aangevoerd, is derhalve onjuist. Het College ziet dan ook geen aanleiding om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
6.3 Het College stelt vast dat bij het besluit van 16 februari 2009 onder voorwaarden per 22 maart 2009 ontheffing is verleend aan Albert Heijn voor de zondagavondopenstelling van haar winkel. Een van deze voorwaarden luidt: “deze ontheffing geldt voor één jaar. Op basis van de evaluatie beslissen wij of deze ontheffing verlengd kan worden voor een periode van drie jaar”. Uit de eerste zin van die voorwaarde blijkt dat de geldigheidsduur van deze ontheffing is beperkt tot één jaar. Mede bezien in het licht van hetgeen naar aanleiding van de ingediende zienswijzen is overwogen met betrekking tot de evaluatie, moet de tweede zin naar het oordeel van het College aldus worden begrepen dat verweerders daarin een niet op rechtsgevolg gerichte toezegging aan Albert Heijn hebben gedaan dat de verleende ontheffing kan worden verlengd, indien de evaluatie uitwijst dat de woon- en leefsituatie of de openbare orde in de omgeving van de winkel van Albert Heijn door de zondagavondopenstelling niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Anders dan verweerders ziet het College geen grond voor de conclusie dat zij bij het bestreden besluit geen andere keus hadden dan de aan Albert Heijn verleende ontheffing te verlengen omdat uit de evaluatie niet bleek dat de zondagavondopenstelling tot overlast als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Verordening had geleid. Het besluit van 16 februari 2009 heeft verweerders niet de ruimte ontnomen om bij gebruikmaking van de in artikel 6, eerste lid, van de Verordening toegekende discretionaire bevoegdheid de betrokken belangen van de gegadigden bij het verlenen van de enige beschikbare ontheffing in de gemeente tegen elkaar af te wegen. Dit betekent dat verweerders de belangen van Albert Heijn bij de uitvoering van genoemde toezegging hadden moeten afwegen tegen de belangen van appellante die zich daartegen verzetten. Duidelijk is dat verweerders de noodzaak van een dergelijke afweging bij het bestreden besluit hebben miskend. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het beroep is om die reden gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen van dat besluit op grond van artikel 8:72, derde lid, Awb in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
6.4 In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerders bij een belangenafweging niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten de ontheffing aan Albert Heijn te verlenen voor een periode van drie jaar. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante de uitkomst van de evaluatie niet met concrete argumenten heeft bestreden. Hieraan doet niet af dat appellante in eerste instantie niet bij de evaluatie betrokken is geweest; zowel in bezwaar als in beroep heeft zij de gelegenheid gehad het nodige aan te voeren. Verweerders hebben in hun verweerschrift aangegeven dat de termijn van drie jaar de uitkomst is van een afweging van de belangen van appellante, die zich verzetten tegen het verlenen van een ontheffing aan Albert Heijn voor onbepaalde tijd, althans langer dan één jaar, en de belangen van Albert Heijn, die worden gediend door een langere periode. Verweerders hebben erop gewezen dat Albert Heijn als eerste bereid bleek investeringen te doen om zondagavondopenstelling mogelijk te maken, deze investeringen ook daadwerkelijk heeft gedaan en daarmee in afwachting van de worteling van het fenomeen zondagavondopenstelling in de gemeente en het bekendraken met dit fenomeen bij het kooppubliek een zeker risico heeft genomen. Gelet op deze redengeving, waarvan de onjuistheid niet is gebleken en die op zichzelf ook niet onbegrijpelijk is, acht het College verweerders keuze voor een termijn van drie jaar niet onaanvaardbaar.
6.5 Het College volgt appellante niet in haar stelling dat toekenning van de ontheffing aan Albert Heijn leidt tot strijd met artikel 2 VWEU. Met deze stelling heeft appellante kennelijk het oog op de “nuttig-effect”-regel, die voorschrijft dat lidstaten geen maatregelen mogen nemen of handhaven, met inbegrip van maatregelen van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken. Appellante heeft haar stelling dat verweerders handelen in strijd met die regels door slechts aan Albert Heijn een ontheffing te verlenen niet met feitelijke gegevens of argumenten onderbouwd. Zo is niet gebleken dat het verlenen van slechts één ontheffing voor een zondagopenstelling in de gemeente Heumen op zichzelf of door het gebruik van die ontheffing de handel tussen lidstaten kan beïnvloeden in de zin van artikel 101 of 102 VWEU. Reeds hierom bestaat er voor het College geen aanknopingspunt om strijd met de “nuttig-effect”-regel aan te nemen (zie ook de uitspraak van het College van 10 juni 2011, LJN: BQ7751).
6.6 Evenmin is gebleken dat de verlening van de ontheffing aan Albert Heijn een door artikel 107 VWEU verboden vorm van staatssteun vormt, nu appellante niet nader heeft onderbouwd dat verweerders bij de verlening van de ontheffing aan Albert Heijn rechtstreeks of zijdelings een voordeel hebben verschaft dat is bekostigd met staatsmiddelen.
6.7 Voor zover appellante wil betogen dat verlening van de ontheffing aan Albert Heijn strijdig is met Unierechtelijke bepalingen van vrij verkeer kan ook deze grond niet slagen. Het College verwijst in dit verband kortheidshalve naar zijn uitspraak van 16 december 2011 (LJN: BV1017). Hetgeen appellante dienaangaande heeft aangevoerd geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
6.8 Dit alles leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard, dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen ervan in stand kunnen blijven. Gelet hierop bestaat voor het inwilligen van appellantes verzoek om een schadevergoeding met toepassing van artikel 8:73 Awb geen grond. Dit verzoek wordt derhalve afgewezen.
6.9 Er bestaat aanleiding verweerders op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,--, op basis van 2 punten tegen een waarde van € 437,-- per punt.