ECLI:NL:CBB:2012:BX0313

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1380
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Kaderwet EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door appellante A, gevestigd te B, op basis van de Kaderwet EZ-subsidies. De aanvraag was ingediend voor een project gericht op het opzetten van een fruitbomenpark in China. De Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie had de aanvraag niet in behandeling genomen en later afgewezen, omdat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de Subsidieregeling Internationaal excelleren. Appellante stelde dat de aanvraag ten onrechte niet in behandeling was genomen en dat zij niet in staat was geweest om tijdig aanvullende gegevens te verstrekken.

Het College heeft het procesverloop in detail bekeken, waarbij het heeft vastgesteld dat de aanvraag op 30 juni 2010 was ingediend, maar dat de Minister op 27 augustus 2010 had besloten deze niet te behandelen. Na bezwaar van appellante werd de aanvraag alsnog in behandeling genomen, maar uiteindelijk afgewezen op 8 november 2010. De Minister stelde dat de aanvraag niet voldeed aan de definities van 'order', 'orderbedrag' en 'Nederlands aandeel' zoals vastgelegd in de Regeling. Appellante voerde aan dat de aanvraag niet door een boomkweker, maar door haarzelf als projectontwikkelaar moest worden ingediend, en dat er geen nieuwe aanvraag ingediend hoefde te worden bij wijziging van de Chinese afnemer.

Het College oordeelde dat de aanvraag door de Minister terecht was afgewezen, omdat de hoogte en opbouw van het orderbedrag onvoldoende vaststonden. Het College concludeerde dat de Minister de aanvraag niet kon honoreren, aangezien de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de Regeling. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1380 29 juni 2012
27300 Kaderwet EZ-subsidies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort, werkzaam bij Agentschap NL.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 2010 heeft verweerder besloten de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Subsidieregeling Internationaal excelleren, module subsidiëring van orders (hierna: de Regeling) op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet te behandelen.
Bij besluit van 8 november 2010 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar gegrond verklaard, de subsidieaanvraag van appellante in behandeling genomen en deze afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 december 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 januari 2011 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 21 februari 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 15 maart 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellante en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 5.1 van de Regeling wordt, voor zover hier van belang, verstaan onder:
- order: een overeenkomst tot levering van kapitaalgoederen, van technische ontwerpen of van agrarisch uitgangsmateriaal aan, of een overeenkomst tot aanneming van werk met een buiten Nederland gevestigde afnemer, die een onderneming in stand houdt en die niet tot dezelfde groep behoort als de opdrachtnemer of een toeleverancier bij de order, dan wel een overheid is;
- orderbedrag: bedrag waarvoor de order definitief is gesloten;
- Nederlands aandeel: het gedeelte van het orderbedrag dat kan worden toegerekend aan goederen of diensten geproduceerd respectievelijk verricht door de subsidieontvanger of blijkens facturen kan worden toegerekend aan goederen of diensten die worden geproduceerd respectievelijk verricht door in Nederland gevestigde ondernemers niet zijnde de subsidieontvanger.
In artikel 5.2 van de Regeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat de minister ter zake van een order, af te sluiten door een in Nederland gevestigde ondernemer met een in China gevestigde afnemer, op aanvraag een subsidie aan die afnemer verleent. De aanvraag wordt namens de afnemer ingediend door de in Nederland gevestigde ondernemer die de order afsluit.
2.2 Met gebruikmaking van een daartoe bestemd formulier, ontvangen door verweerder op
30 juni 2010, heeft appellante op grond van de Regeling een aanvraag om subsidie ingediend voor een project betreffende het opzetten van een fruitbomenpark in China. Na daartoe door verweerder in de gelegenheid te zijn gesteld heeft appellante bij brief van 22 juli 2010 haar aanvraag aangevuld. Nadat verweerder bij brief van 13 augustus 2010 appellante wederom om bij de aanvraag ontbrekende gegevens heeft verzocht, heeft verweerder bij besluit van 27 augustus 2010 besloten de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 Awb niet te behandelen.
Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit overwogen dat in de brief van 13 augustus 2010 onvoldoende duidelijk is vermeld welke gegevens nog bij de aanvraag van appellante ontbraken. Gelet hierop is verweerder van oordeel dat de aanvraag ten onrechte niet in behandeling is genomen. Het besluit van 27 augustus 2010 wordt om die reden herroepen en de aanvraag van appellante wordt alsnog in behandeling genomen.
Op grond van de aanvraag kan volgens verweerder niet beoordeeld worden of de door appellante in de aanvraag vermelde activiteiten voldoen aan de vereisten in de definities van “order”, “orderbedrag” en “Nederlands aandeel”, in de zin van artikel 5.1 van de Regeling en aan de vereisten van artikel 5.2 van de Regeling. Gelet hierop komt de aanvraag van appellante naar het oordeel van verweerder niet voor toewijzing in aanmerking.
Ten overvloede merkt verweerder in de beslissing op bezwaar op dat appellante in de bezwaarfase heeft verzocht om wijziging van haar Chinese afnemer. Verweerder wijst erop dat ingevolge artikel 5.2 van de Regeling een aanvraag namens de afnemer dient te worden ingediend door de in Nederland gevestigde ondernemer die de order afsluit. Het wijzigen van de aanvrager betreft een wezenlijke verandering van de aanvraag en kan niet door middel van een daartoe strekkend verzoek worden bewerkstelligd, maar zal moeten plaatsvinden door middel van het indienen van een nieuwe aanvraag.
2.3 Appellante kan zich met het besluit van 8 november 2010 niet verenigen. Daartoe heeft zij, samengevat weergegeven, het volgende aangevoerd.
Appellante stelt dat de aanvraag ten onrechte niet in behandeling is genomen. Door omstandigheden was zij niet in de gelegenheid de aanvraag tijdig aan te vullen.
De stelling van verweerder dat de aanvraag via een boomkweker had moeten zijn ingediend en niet door appellante als intermediair, is onjuist. Appellante is geen intermediair, maar een projectontwikkelaar die innovatieve werkmethodes hanteert. Appellante heeft zicht op een samenwerkingsverband met een Nederlandse kweker, waarmee zij een handelskwekerij tot haar beschikking heeft. Ook vanwege knelpunten in de Chinese regelgeving is het beter de aanvraag door appellante te laten indienen en niet door een boomkweker.
Daarnaast stelt verweerder ten onrechte dat er een nieuwe aanvraag ingediend moet worden wanneer appellante een andere afnemer in China wil aanstellen. Volgens appellante is er sprake van opvolging omdat zij hiermee fraude wil voorkomen. In de Regeling wordt te weinig rekening gehouden met de Chinese cultuur.
Ter zake van de door verweerder gestelde onduidelijkheid in de opbouw van de kosten stelt appellante dat in deze premature fase geen gedetailleerde specificaties kunnen worden gegeven, gezien de aard van het project en gezien het feit dat er nog bodem- en wateronderzoek dient plaats te vinden. Volgens appellante is slechts een opgave van kosten per m² mogelijk.
2.4 Verweerder stelt in zijn verweerschrift primair dat het beroep van appellante
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Uit de aanhef van artikel 5.2 van de Regeling volgt dat de Chinese afnemer de subsidieaanvrager is. Uit het beroep van appellante kan worden afgeleid dat zij inmiddels definitief heeft gebroken met de oorspronkelijke Chinese afnemer, maar dat zij nog geen nieuwe Chinese afnemer heeft gevonden. Daarmee is de subsidieaanvrager aan de aanvraag komen te ontvallen. Appellante kan niet als belanghebbende bij een niet meer bestaande subsidieaanvraag worden aangemerkt. In elk geval is er geen sprake meer van een voldragen subsidieaanvraag en kan deze in geen geval worden toegewezen.
Een nieuwe aanvraag kan volgens verweerder in de bezwaarfase niet worden ingediend, mede gelet op het feit dat de subsidieregeling reeds was gesloten en het subsidieplafond was bereikt.
Subsidiair stelt verweerder dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard. De enige beroepsgrond die zich richt tegen het bestreden besluit miskent dat uit hoofde van de Regeling geen subsidie kan worden verleend als de hoogte van de order onvoldoende vaststaat.
Voor zover appellante heeft gesteld dat volgens verweerder de aanvraag door een boomkweker had moeten worden ingediend merkt verweerder op dat hij dit niet kan plaatsen.
De overige beroepsgronden van appellante richten zich niet tegen het bestreden besluit en kunnen om die reden volgens verweerder niet leiden tot gegrondverklaring van het beroep.
2.5 Het College overweegt als volgt.
2.5.1 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat appellante niet-ontvankelijk verklaard moet worden in haar beroep omdat er door wijziging van de Chinese afnemer geen sprake meer is van een bestaande aanvraag, overweegt het College dat de aanvraag van appellante als zodanig door verweerder in behandeling is genomen en is beoordeeld. Voor zover appellante hangende bezwaar en daaropvolgend beroep haar oorspronkelijke aanvraag op essentiële onderdelen wil wijzigen wordt verweerder gevolgd in zijn betoog, dat dit niet mogelijk is. Een wijziging van de aanvraag houdt naar het oordeel van het College echter niet in dat daarmee de aanvraag niet meer bestaat en appellante om die reden niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden in haar beroep.
2.5.2 Verweerder heeft de aanvraag van appellante afgewezen omdat daaruit niet kan worden opgemaakt wat de exacte opbouw van de order is, ook niet wanneer de aanvraag in samenhang met de daarbij gevoegde offerte wordt bezien. Hiertoe heeft verweerder aangevoerd dat appellante weliswaar bij de aanvulling van de aanvraag op 22 juli 2010 een offerte aan de (toen nog) beoogde Chinese afnemer heeft bijgevoegd, maar dat deze offerte onvoldoende gespecificeerd is en bovendien niet ondersteund met (pro forma) offertes van Nederlandse toeleveranciers. De bedragen die appellante in de aanvraag heeft vermeld zijn volgens verweerder bij benadering opgegeven. Voorts komt het bedrag van de offerte niet overeen met het totaal van de bedragen die in het aanvraagformulier zijn opgenomen. Daarnaast is volgens verweerder gebleken dat appellante, in weerwil van onderdeel 3.2 van de Handleiding voor bedrijven “Subsidiëring van orders opkomende markten”, de bij de aanvraag gevoegde offerte niet heeft uitonderhandeld.
Het College is van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat ingevolge de Regeling geen subsidie kan worden verleend als de hoogte en de opbouw van het orderbedrag onvoldoende vaststaan. Dat in dit geval over deze onderdelen van de aanvraag nog onduidelijkheid bestaat wordt door appellante ook erkend. In beroep heeft zij gesteld dat zij in de premature fase waarin het project zich bevindt geen gedetailleerde specificaties kan geven.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen.
De overige beroepsgronden van appellante richten zich niet tegen het bestreden besluit en behoeven geen bespreking.
2.6 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.H.W. de Planque, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2012.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Douwes