5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voor zover appellant heeft gesteld dat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de relevante processen-verbaal, stelt het College op grond van de ter zitting gegeven verklaring van verweerder vast dat de desbetreffende stukken in de bezwaarfase wel ter inzage zijn gelegd. Gebleken is dat appellant van deze gelegenheid om de stukken in te zien geen gebruik heeft gemaakt en dat hij verweerder evenmin heeft verzocht om hem een afschrift van deze stukken toe te zenden. Het beroep van appellant mist in zoverre feitelijke grondslag.
5.2 Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden de last onder dwangsom die hij aan appellant heeft opgelegd, heeft gehandhaafd. Ten aanzien van de vraag of verweerder de bevoegdheid toekwam de last onder de dwangsom op te leggen, overweegt het College het volgende.
Niet in geschil is dat appellant op 17 november 2010 niet beschikte over een vergunning voor het verrichten van taxivervoer. In het proces-verbaal van bevindingen is gerelateerd dat appellant op deze datum rond 10:15 uur een persoon per auto heeft vervoerd. Deze persoon is door de politie gehoord als getuige. Blijkens het proces-verbaal van verhoor van getuige heeft deze getuige verklaard € 2,50 te hebben betaald voor de autorit die hij samen met appellant heeft gemaakt. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt geen aanknopingspunt om aan de juistheid van voormelde processen-verbaal of aan de geloofwaardigheid van de getuige te twijfelen.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat één enkele verklaring van een getuige onvoldoende is, overweegt het College dat bepalend is of verweerder op grond van voormelde processen-verbaal, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien, heeft kunnen vaststellen dat appellant op 17 november 2010 het in artikel 4, derde lid, Wp2000 neergelegde verbod om taxivervoer te verrichten zonder daartoe verleende vergunning heeft overtreden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beantwoord het College deze vraag bevestigend. Verweerder was dan ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
5.3 Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen in redelijkheid heeft kunnen uitoefenen.
Verweerder heeft benadrukt dat de last onder dwangsom is bedoeld om een herhaling van de overtreding van artikel 4, derde lid, Wp2000 te voorkomen, hetgeen in het belang is van de met taxi’s te vervoeren passagiers, van degenen die wel in het bezit zijn van een vergunning om taxivervoer te mogen verrichten, alsmede voor de nagestreefde ordening van de vervoermarkt door middel van vergunningverlening en voor de verkeersveiligheid in het algemeen.
Het College overweegt dat slechts onder bijzondere omstandigheden van verweerder mag worden verlangd dat hij afziet van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. Naar het oordeel van het College geeft hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden in voornoemde zin. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen. Overigens is gebleken dat verweerder appellant bij brief van 14 juli 2010 heeft gewaarschuwd dat bij een volgende constatering van illegaal taxivervoer een last onder dwangsom zal worden opgelegd.
5.4 Uit de beleidsregels volgt dat voor het verrichten van taxivervoer zonder daartoe verleende vergunning de hoogte van de dwangsom wordt vastgesteld op € 10.000,- per overtreding met een maximum van € 200.000,-. In afwijking van deze beleidsregels heeft verweerder de hoogte van de dwangsom vastgesteld op € 3.500,- per overtreding met een maximum van € 35.000,-. In het verweerschrift heeft verweerder uiteengezet dat de hoogte van deze bedragen aan de lage kant zijn, aangezien de kosten die de overtreder bespaart doordat hij taxivervoer verricht zonder daartoe verleende vergunning alleen al op € 3.200,- kunnen worden becijferd. Het College ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voormelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom, zoals artikel 5:32b Awb voorschrijft. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom geen rekening behoeft te worden gehouden met de financiële draagkracht van appellant. Met de schade vanwege de inbeslagname van de auto van appellant heeft verweerder terecht evenmin rekening gehouden. De inbeslagname van de auto van appellant heeft plaatsgevonden in het kader van de strafrechtelijke procedure, terwijl in de onderhavige bestuursrechtelijke procedure een last onder dwangsom, zijnde een herstelsanctie, aan de orde is.
5.5 Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.