ECLI:NL:CBB:2012:BX0440

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/147
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering slachtpremie na beëindiging maatschap en voorwaarden voor toekenning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 juni 2012 uitspraak gedaan in het geschil tussen Maatschap A en B en C en D, appellante, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder. Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 januari 2010, waarin werd besloten om de slachtpremie voor 15 runderen, die aan appellante was toegekend voor het premiejaar 2006, terug te vorderen. Dit besluit volgde op een eerdere herziening van de slachtpremie, waarbij verweerder had vastgesteld dat de runderen niet binnen de vereiste termijn na afvoer van het bedrijf waren geslacht.

Het College heeft de feiten en het procesverloop in detail beoordeeld. Appellante had haar maatschap per 1 mei 2006 beëindigd, maar de runderen waren pas na deze datum geslacht. Verweerder stelde dat de slachtpremie onterecht was uitgekeerd, omdat de runderen niet voldeden aan de voorwaarden van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, die vereiste dat de dieren binnen één maand na afvoer van het bedrijf geslacht moesten worden. Het College heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende aanwijzingen had gegeven aan appellante en haar maten over de administratieve handelingen die nodig waren om de slachtpremie correct te registreren.

Het College concludeerde dat verweerder de indruk had gewekt dat appellante geen verdere actie hoefde te ondernemen, en dat de slachtpremie dus niet onverschuldigd was betaald. Daarom werd het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en werd verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd bepaald dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/147 20 juni 2012
5100 Premieregeling rundvleesproducenten
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B en C en D, te E, appellante,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: R. Weltevreden, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Appellante heeft bij brief van 16 februari 2010, bij het College binnengekomen op 18 februari 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 januari 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2009 waarbij verweerder de aan appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) toegekende slachtpremie voor het jaar 2006 heeft herzien en gedeeltelijk heeft teruggevorderd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 10 juni 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij voor appellante verscheen B en waarbij verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht heeft beslist dat de slachtpremie die aan appellante is toegekend voor 15 runderen in het premiejaar 2006, dient te worden teruggevorderd omdat de dieren niet binnen één maand na afvoer van haar bedrijf zijn geslacht.
2.2 In artikel 123 van Verordening (EG) nr. 1973/2004 was, voor zover en ten tijde hier van belang, bepaald dat slachtpremie wordt betaald aan de landbouwer die een dier heeft gehouden gedurende een aanhoudperiode van ten minste twee maanden die minder dan één maand voor het slachten van het dier eindigde.
In artikel 45 van de Regeling was, voor zover en ten tijde hier van belang, gepreciseerd dat aan de landbouwer slechts slachtpremie wordt verstrekt voor runderen die a) blijkens het I&R-systeem op het bedrijf van de landbouwer gedurende de aanhoudperiode zijn aangehouden, en b) na afloop van die periode binnen één maand worden geslacht in een abattoir. Die aanhoudperiode, gedurende welke de runderen waarvoor slachtpremie is aangevraagd op het bedrijf moeten worden gehouden, beloopt op grond van artikel 46, eerste lid, van de Regeling een aaneengesloten periode van ten minste twee maanden.
Ingevolge artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 betaalt de landbouwer in geval van een onverschuldigde betaling het betrokken bedrag met rente terug.
2.3 Artikel 74 van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 59 van de Regeling houden regels in met betrekking tot de behandeling van aanvragen die zijn ingediend door een landbouwer, terwijl pas aan de voorwaarden voor honorering wordt voldaan nadat die landbouwer zijn bedrijf in zijn geheel heeft overgedragen. Deze komen erop neer dat onder voorwaarden de verkrijger de door de overdrager aangevraagde subsidie kan verkrijgen, als ‘wordt voldaan aan alle voorwaarden voor verstrekking van de premie’.
2.4 Producenten kunnen hun deelname aan de slachtpremieregeling melden bij verweerder.
Zij geven daarbij op, op welk bedrijf of bedrijven zij vee houden. Die bedrijven worden geïdentificeerd met unieke bedrijfsnummers (UBN’s). De aanvraag van slachtpremie wordt bij slacht in Nederland door het slachthuis verricht door melding van de slacht van de betrokken runderen bij het I&R-systeem rund, waarin ook bijgehouden wordt op welk UBN individuele runderen verblijven. De aanvraag wordt toegerekend aan de producent, op wiens bedrijf de runderen laatstelijk werden aangehouden. Als voldaan wordt aan de voorwaarden (aanhouding gedurende langer dan twee maanden en slacht binnen een maand na einde aanhouding) wordt slachtpremie toegekend aan de producent, op wiens naam het UBN geregistreerd staat, mits deze daarvoor een deelnamemelding heeft ingediend.
2.5 In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, en hiertoe overwogen dat uit het I&R-systeem rund blijkt dat de betreffende 15 runderen op of na 17 juli 2006 zijn geslacht terwijl de maatschap per 1 mei 2006 haar bedrijf heeft beëindigd. Aldus voldoen de dieren niet aan artikel 45, onder b, van de Regeling. Verweerder diende derhalve op grond van artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 de gevraagde en reeds aan appellante uitgekeerde slachtpremie alsnog te weigeren en terug te vorderen.
2.6 Ter zitting hebben partijen de gang van zaken rond de aanvraag van appellante nader toegelicht.
Appellantes maatschap is per 1 mei 2006 beëindigd. Een van de maten heeft zijn werkzaamheden als landbouwer beëindigd. Een maat is als zelfstandig landbouwer verdergegaan: de twee resterende maten hebben samen een nieuwe maatschap gevormd.
Op naam van appellante waren twee UBN’s geregistreerd: UBN * te E en UBN ** te F.
B heeft het bedrijf met UBN * voortgezet en de nieuw opgerichte maatschap C en D het bedrijf met UBN **. Van de 15 runderen, waarop het geschil betrekking heeft, verbleven er op genoemde datum 11 op UBN * en 4 op UBN **. De runderen zijn daar gebleven tot zij op of na 16 juli 2006, binnen 30 dagen nadat zij de UBN verlieten, zijn geslacht.
De slachtpremie is daarop aan appellante uitbetaald.
2.7 Bij besluit van 5 november 2009 is de slachtpremie voor de betrokken 15 runderen vervolgens weer teruggevorderd, omdat alsnog was vastgesteld dat zij niet binnen één maand na afvoer van het bedrijf geslacht waren. Verweerder is namelijk van oordeel, dat de dieren tot 1 mei 2006 op het bedrijf van appellante verbleven hebben en sedertdien op de bedrijven van B respectievelijk de nieuwe maatschap verbleven. Gelet op de beëindiging van de aanhoudperiode bij appellante, hadden zij uiterlijk op 1 juni geslacht moeten zijn, om appellante voor betaling van slachtpremie in aanmerking te laten komen.
2.8 De maten van appellante hebben de bedrijfssplitsing met een formulier Wijziging relatiegegevens, een formulier Inschrijving natuurlijk persoon en een formulier Inschrijving meervoudige relatie begin april 2006 aan verweerder gemeld. Op het formulier Wijziging relatiegegevens hebben zij, in antwoord op de vraag welke lopende subsidieaanvragen moesten worden overgedragen, onder andere het vakje Europese dierlijke regeling (ooien, slachtpremie, stieren of zoogkoeien) aangekruist. B heeft op het formulier Inschrijving natuurlijk persoon als reden inschrijving opgegeven, dat de inschrijving onder andere plaatsvindt ten behoeve van ‘Aanvragen voor Europese steunregelingen uitgevoerd door de Dienst Regelingen (…)’ en ‘Houden van dieren’. De nieuwe maatschap heeft een dergelijke opgave niet gedaan.
De deelnamemeldingen voor de slachtpremieregeling van B en de nieuwe maatschap heeft verweerder vervolgens pas in september 2006 ontvangen. Ten tijde van de slacht medio juli 2006 was bij verweerder derhalve met betrekking tot de betreffende runderen slechts van appellante een deelnamemelding beschikbaar. Daarom heeft verweerder de aanvraag op haar naam gesteld.
2.9 Het College overweegt, dat verweerder in het Formulier wijziging bedrijfsgegevens bij de vraag welke lopende subsidieaanvragen moeten worden overgenomen een aan te kruisen vakje heeft opgenomen voor het antwoord ‘Europese dierlijke regeling (ooien, slachtpremie, stieren of zoogkoeien)’. Het College houdt het ervoor dat verweerder deze vraag stelt in het licht van het bepaalde in artikel 59 van de Regeling. Bij aanvragers wordt door een dergelijke vraag stellig de verwachting gewekt, dat verweerder, als zij dit vakje aankruisen, een overgang van lopende subsidieaanvragen zal kunnen bewerkstelligen of aanwijzingen zal geven, welke actie nog van hen wordt verwacht om overgang van de lopende subsidieaanvragen mogelijk te maken.
2.10 Het College constateert dat niet zonder meer duidelijk is, of artikel 74 van Verordening (EG) nr. 796/2004 en artikel 59 van de Regeling in geval van een overdracht van een gehele onderneming door een landbouwer aan twee onafhankelijk van elkaar opererende landbouwers rechtstreeks en zonder meer van toepassing is, maar ziet geen grond om aan te nemen dat een overgang van slachtpremieaanvragen naar een opvolgende houder van een UBN, in een geval als hier aan de orde, niet tot de mogelijkheden zou behoren. Verweerder had dan ook naar het oordeel van het College B en de nieuwe maatschap, voor het door elk van beiden gehouden UBN als aanvragers van slachtpremie dienen te registreren en de aanhouding van de runderen vanaf 1 mei 2006 op hun naam moeten registreren. Vervolgens had de verschuldigde slachtpremie, voor dieren die langer dan twee maanden zijn aangehouden, aan B en de nieuwe maatschap kunnen worden uitbetaald.
Verweerder heeft appellante noch B en de nieuwe maatschap aanwijzingen gegeven tot het verrichten van verdere administratieve handelingen en heeft de slachtpremie uitbetaald aan appellante. Namens de maten van appellante heeft B ter zitting verklaard, dat het voor hen geen verschil maakt of de betaling aan appellante of aan B en de nieuwe maatschap plaatsvindt.
2.11 Naar het oordeel van het College heeft verweerder door de vraagstelling op de door hem verstrekte formulieren bij (de maten van) appellante de indruk gewekt dat van hen na invulling daarvan geen nadere actie verwacht werd om zich bij verweerder als opvolgende deelnemers aan de slachtpremieregeling bekend te maken. Gelet daarop kan verweerder het ontbreken van zo’n nadere melding niet aan (de maten van) appellante tegenwerpen.
Voor zover overigens aan de te stellen voorwaarden voldaan was, hadden zij dus recht op de slachtpremie voor de betrokken runderen, zodat in zoverre niet onverschuldigd is betaald en voor terugvordering van genoemde premie geen grond bestond.
2.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College kan niet zelf voorzien op basis van de beschikbare stukken omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld, welke van de na 31 mei 2006 geslachte dieren gedurende twee maanden op een van beide bedrijven zijn aangehouden. Het College ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na deze uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen;
- bepaalt dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht ad € 297,-- (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro)
vergoedt.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. R.C. Stam en mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2012.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld