ECLI:NL:CBB:2012:BX0927

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/631
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • B.S. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in hoger beroep tegen uitspraak voorzieningenrechter rechtbank Rotterdam

In deze zaak heeft A, vertegenwoordigd door mr. G.P. Roth, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hangende hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. De voorzieningenrechter van de rechtbank had op 22 juni 2012 een uitspraak gedaan in een geschil tussen A en de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), vertegenwoordigd door mr. M.J. Blotwijk. A heeft op 28 juni 2012 hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter van het College heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het College zich onbevoegd zal verklaren om van het hoger beroep kennis te nemen. Dit is gebaseerd op artikel 20, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, dat bepaalt dat tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank geen hoger beroep kan worden ingesteld bij het College. A heeft aangevoerd dat er sprake is van schending van de eisen van een goede procesorde en fundamentele rechtsbeginselen, en heeft verschillende grieven ingediend. Hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn argumenten en dat zijn verdedigingsrechten zijn geschonden.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de aangevallen uitspraak gemotiveerd is en dat het niet ingaan op elk afzonderlijk argument van A geen schending van de procesorde oplevert. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het betoog van A niet voldoende aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat er sprake is van een onterecht proces. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan op 4 juli 2012 door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen als griffier.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Voorzieningenrechter
AWB 12/631 4 juli 2012
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te Gemert, gemeente Gemert-Bakel (hierna: A),
gemachtigde: mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam,
tegen
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM),
gemachtigde: mr. M.J. Blotwijk, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 juni 2012 (AWB 12/2081 LJN: BW9478) beslist op het door A ingediende verzoek om voorlopige voorziening in een geschil tussen hem en AFM.
Tegen deze uitspraak heeft A bij brief, bij het College ingekomen op 28 juni 2012, hoger beroep ingesteld. Bij dezelfde brief heeft A de voorzieningenrechter van het College verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 2 en 3 juli 2012 hebben AFM en A over en weer reacties ingediend.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 De aangevallen uitspraak is een uitspraak van de voorzieningrechter van de rechtbank Rotterdam als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Hiertegen kan ingevolge artikel 20, derde lid, aanhef en onder d, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie geen hoger beroep bij het College worden ingesteld. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter zich geplaatst voor de vraag of het College zich bevoegd zal achten om van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kennis te nemen.
2.2 A stelt zich op het standpunt dat sprake is van een zodanige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dat een doorbreking van het hiervoor genoemde appèlverbod gerechtvaardigd is.
Als eerste grief voert A voert aan dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de door hem aangevoerde (subsidiaire) stelling dat AFM in dit geval minst genomen dezelfde procedure had moeten volgen zoals is vastgelegd in de "Werkwijze AFM inzien en kopiëren van digitale gegevens". De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft verder ten onrechte het beroep genegeerd dat hij op artikel 8 van het Europees Vedrag van de Rechten van de Mens heeft gedaan.
Als tweede grief voert A aan dat de artikelen 8:29 en 8:42 Awb ten onrechte zijn genegeerd. De in de aangevallen uitspraak opgenomen redenering waarbij in het midden wordt gelaten of AFM gehouden was de niet-geanonimiseerde tips die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden dwangsombesluit te overleggen, deugt volgens A niet. A stelt hierdoor in zijn verdedigingsrechten te zijn beperkt.
Als laatste grief voert A aan dat aangevallen uitspraak steunt op een onjuiste rechtsopvatting die voortkomt uit een evidente onjuiste lezing van het bestreden besluit. Als voorbeeld noemt hij in dit verband de overweging van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam over de bevoegdheid van AFM om op grond van de artikelen 5:16, 5:17 en 5:20 Awb en 1:74 van de Wet op het financieel toezicht dagafschriften van betaalrekeningen te vorderen.
2.3 De voorzieningenrechter constateert dat in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op de door A naar voren gebrachte stellingen is ingegaan. Dat in de aangevallen uitspraak niet op elk afzonderlijk argument van A ter ondersteuning van zijn stellingen is ingegaan, levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen schending van de eisen van een goede procesorde of van fundamentele rechtsbeginselen op. Een eventuele onjuiste lezing van het bestreden besluit door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam - wat daarvan ook zij - levert evenmin een zodanige schending op.
Het betoog van A komt er in wezen op neer dat hij zich met de inhoud van de aangevallen uitspraak niet kan verenigen. Doorbreking van het appèlverbod alleen om deze reden is echter niet gerechtvaardigd. Het appèlverbod kan slechts worden doorbroken, indien de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen dusdanig zijn geschonden dat van een eerlijk proces geen sprake is geweest. Het betoog van A geeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat deze situatie zich heeft voorgedaan.
Gezien het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat het College zich onbevoegd zal verklaren om van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak kennis te nemen.
2.4 De voorzieningenrechter ziet gelet op het vooroverwogene aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. B.S. Jansen