3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft tegen de beslissing van de raad van tucht één grief voorgedragen.
De grief houdt in dat de raad van tucht de klacht ten onrechte in al zijn onderdelen gegrond heeft verklaard. Volgens appellant heeft de raad van tucht hem ten onrechte aangerekend dat hij D niet heeft gewaarschuwd voor het verlopen van de termijn voor het doen plaats vinden van het due diligence onderzoek en ten onrechte geoordeeld dat hij aldus jegens D onvoldoende zorgvuldigheid heeft betracht. Voorts heeft de raad van tucht in de opvatting van appellant ten onrechte overwogen dat zodanige zorgplicht reeds voortvloeide uit de tussen appellant en D ten tijde van belang bestaande rechtsverhouding.
Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat het opleggen van een maatregel achterwege dient te blijven.
3.2 Het aan appellant verweten handelen, onderscheidenlijk nalaten heeft plaatsgevonden in de jaren 2004 en 2005, zodat daarop de verordening Gedrag- en Beroepsregels Accountants- Administratieconsulenten (GBAA), alsmede de Wet op de Accountants-administratieconsulenten, zoals deze gold tot 1 oktober 2006, van toepassing is.
3.3 Bij de beoordeling van de grief stelt het College voorop dat tot medio 2008 al geruime tijd tussen appellant en D sprake was van een doorlopende opdracht tot het verlenen van accountantsdiensten, met dien verstande dat die diensten hoofdzakelijk betrekking hadden op E, een onderneming van D. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, brengt laatstgenoemde omstandigheid niet mee dat appellant niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het feit dat hij D niet tijdig heeft gewaarschuwd voor het verstrijken van de termijn waarbinnen volgens (artikel 5 van) de intentieovereenkomst D en F B.V., vertegenwoordigd door de heer G, een due diligence had moeten plaatsvinden. Appellant, die ook in het kader van zijn werkzaamheden voor E steeds contact had met D, heeft immers niet betwist dat hij D in persoon in december 2004 ter zake van de overname van de aandelen van G in die vennootschap heeft geadviseerd om met G een intentieovereenkomst aan te gaan. Vast staat voorts dat appellant daartoe een (model)intentieovereenkomst heeft opgesteld en deze, zonder begeleidend schrijven, per email aan D heeft toegezonden.
Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht met juistheid overwogen dat de zorgplicht die appellant op grond van de bestaande rechtsverhouding met D had met zich brengt dat appellant concrete maatregelen had moeten treffen om de mogelijke kwalijke gevolgen van het verlopen van de in artikel 5 van die overeenkomst bepaalde termijn af te wenden. Appellant wist immers dat G door ondertekening van de intentieovereenkomst had ingestemd met een door het kantoor van appellant uit te voeren due diligence onderzoek en dat dit onderzoek ingevolge voornoemd artikel binnen drie maanden na die ondertekening diende te zijn afgerond.
Naar het oordeel van het College voert appellant ten onrechte aan dat op hem bij gebreke van een specifieke opdracht geen specifieke zorgplicht rustte om D te waarschuwen voor de eventuele gevolgen van de bepalingen die in de intentieovereenkomst stonden. Gesteld noch gebleken is dat appellant in december 2004 aan D op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat zijn advisering in het kader van de bedrijfsovername door D buiten het kader van de lopende opdracht viel en dat daartoe een separate opdracht diende te worden verstrekt, bij gebreke waarvan appellant hem op dit punt niet als adviseur zou kunnen bijstaan. Uit de handelwijze van appellant kan naar het oordeel van het College veeleer worden afgeleid dat appellant het verzoek van D om hem over de overname te adviseren heeft begrepen onder de lopende opdracht en op die grond onder meer de betreffende intentieovereenkomst heeft opgesteld en in januari 2005 is gestart met werkzaamheden ten behoeve van het due diligence onderzoek. In het licht van het hiervoor overwogene acht het College de overweging van de raad van tucht, dat in de gegeven omstandigheden het initiatief tot het verstrekken van een specifieke schriftelijke opdracht in de eerste plaats bij appellant lag, niet onbegrijpelijk.
Voor zover appellant suggereert dat hij slechts bij wijze van service een algemeen model van een overnameovereenkomst aan D heeft toegezonden, welke model nog nader voor het concrete geval diende te worden aangepast en uitgewerkt, ziet appellant er aan voorbij dat hij bij het ter beschikking stellen van de tekst voor deze overeenkomst en ook op enig later moment te dier zake geen enkel voorbehoud heeft gemaakt.
Als adviseur is appellant verantwoordelijk voor de inhoud van zijn advies en de inhoud van de door hem opgestelde intentieovereenkomst en de daaruit voor D voortvloeiende (rechts)gevolgen. Appellant heeft dat naar het oordeel van het College onvoldoende onderkend.
Uit de verklaring van appellant ter zitting van de raad van tucht volgt dat hij 1 à 2 weken nadat de intentieovereenkomst op 13 december 2004 is ondertekend, daarvan door D in kennis is gesteld. Voorts heeft appellant blijkens het proces-verbaal van die zitting niet weersproken dat hij de ondertekende intentieovereenkomst in januari 2005 van D heeft ontvangen. Naar het oordeel van het College heeft appellant uiterlijk na ontvangst van de ondertekende overeenkomst moeten begrijpen dat hij overeenkomstig artikel 5 van die overeenkomst voor de uitvoering van het due diligence onderzoek zorg diende te dragen. Dat appellant dit ook daadwerkelijk heeft begrepen en aan dat onderzoek ook een begin van uitvoering gegeven volgt naar het oordeel van het College uit de door hem bij de raad van tucht afgelegde verklaring, voor zover deze luidt als volgt: