Blijkens punt 4.8 uit de bijlage van de beleidsregels gold voor niet-naleving van artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen een initieel kortingspercentage van 5%.
2.3 Appellant heeft voor 2010 rechtstreekse betalingen aangevraagd. Appellant heeft op 15 februari 2010 op door hem gebruikte percelen bouwland van respectievelijk 4,03 ha en 2,1 ha een mengsel bestaande uit kuilgras en een zeer geringe hoeveelheid dierlijke mest uitgereden maar niet ondergewerkt. De Algemene Inspectiedienst heeft dit op 16 februari 2010 geconstateerd en heeft appellant op 23 februari 2010 een waarschuwing aangezegd ter zake van de overtreding van artikel 5, eerste lid, van het Besluit. Nadien heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 15% vastgesteld wegens opzettelijke niet-naleving van het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest. Bij besluit van 8 maart 2011 heeft verweerder dit kortingspercentage gehandhaafd en bij besluit van 24 november 2011 tot
1 % verlaagd.
2.4 Verweerder wijst erop dat een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de beheerseisen (de randvoorwaarden) dient na te leven. Indien de landbouwer dit niet doet wordt op het totaalbedrag aan rechtstreekse betalingen voor het jaar waarin de niet-naleving plaatsvindt een korting toegepast. Eén van de randvoorwaarden is het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest. Vaststaat dat appellant dit verbod heeft overtreden door de vaste mest op twee percelen bouwland niet onder te werken. Daarmee is niet aan deze randvoorwaarde voldaan. Op grond van de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden aangaande opzet en het feit dat er sprake is van verlichtende omstandigheden ziet verweerder aanleiding om de aanvankelijk opgelegde korting van 15 % te verlagen tot 1 %. Dat besloten is aan appellant geen stafrechtelijke boete op te leggen neemt niet weg dat hij op basis van andere wet- en regelgeving op grond van hetzelfde feit gekort kan worden op de Europese landbouwsubsidies. Deze korting is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Voor zover appellant een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) merkt verweerder op dat dit beroep niet kan slagen: de belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van artikel 3:4 Awb beperkt voor zover het besluit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Verweerder is gehouden om op grond van de toepasselijke Europese regels een korting toe te passen indien een niet-naleving wordt geconstateerd voor zover geen sprake is van overmacht.
2.5 Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Appellant had niet de intentie om de mest niet emissiearm aan te wenden; hij verspreidde het mengsel bestaande uit stro uit de kalverenstal vermengd met 5 % vaste dierlijke mest over het land om te zorgen voor nestmateriaal voor kievieten. Hij wist niet dat hij het mengsel vanwege de aanwezigheid van de mest onder moest werken. Nadat de AID hem hiervan op de hoogte had gesteld, heeft hij het mengsel alsnog ondergewerkt. Het begane 'feit' is van zeer geringe omvang.
Voorts heeft de gegeven waarschuwing een twijfelachtige wettelijke status en is het feit dat verweerder appellant bijna een jaar na 16 februari 2010 in kennis heeft gesteld van de niet-naleving van de randvoorwaarde in strijd met artikel 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Om deze redenen is een korting van 0 % op zijn plaats.
2.6 Ter beoordeling van het College staat of het besluit tot vermindering van de bedrijfstoeslag 2010 van appellant met een randvoorwaardenkorting van 1 % in rechte stand kan houden. Het College overweegt als volgt.
2.7 Vaststaat dat appellant stro vermengd met een bepaald percentage dierlijke vaste mest over zijn land heeft verspreid en dit mengsel niet heeft ondergewerkt, aangezien het bedoeld was als nestmateriaal voor weidevogels. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van het College sprake van een overtreding van het verbod van het niet-emissiearm aanwenden van dierlijke mest. Hiermee heeft appellant niet voldaan aan een in artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 neergelegde beheerseis die, in samenhang met de relevante bepalingen uit het Besluit gebruik meststoffen, als randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun is gesteld.
Op 17 februari 2010 is appellant in de zin van artikel 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 in kennis gesteld van de geconstateerde niet-naleving. Anders dan appellant blijkbaar meent vereist deze bepaling niet dat deze kennisgeving door de bevoegde autoriteit plaatsvindt en dat hij daarbij uitdrukkelijk naar de randvoorwaarden verwezen wordt.
2.8 Het College overweegt verder als volgt.
In het bestreden besluit is aangegeven dat verweerder gehouden is om op grond van de Europese regelgeving in een geval als het onderhavige een korting toe te passen en dat hij uitsluitend in gevallen van overmacht van die korting kan afzien.
Artikel 24, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 biedt de lidstaten de echter mogelijkheid een niet-naleving gelet op de ernst, de omvang en het permanente karakter ervan van gering belang te achten. Artikel 2, derde lid, van de Beleidsregels geeft verweerder de bevoegdheid om een niet-naleving van gering belang te achten nadat de niet-naleving is hersteld. Het College is van oordeel dat deze artikelen, in onderling verband en samenhang bezien, verweerder in beginsel de mogelijkheid bieden om het opleggen van een korting zoals hier aan de orde achterwege te laten. Naar het oordeel van het College heeft verweerder deze mogelijkheid ten onrechte niet onder ogen gezien. De ter zitting verdedigde opvatting dat van herstel geen sprake kan zijn, omdat de verontreiniging die ontstaan is doordat de mest één dag op het land gelegen heeft, niet meer ongedaan gemaakt kan worden, acht het College niet houdbaar.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder het besluit niet naar behoren heeft gemotiveerd en zal het College dat besluit vernietigen wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:46 en 7:12 Awb. Het voorgaande betekent dat de overige beroepsgronden van appellant geen bespreking behoeven.
2.9 Het beroep is gegrond. Het College ziet aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 874,- op basis van 2 punten (beroepschrift en zitting), met wegingsfactor 1 en een waarde van € 437,- per punt.