2.4 In de toelichting bij de Gecombineerde opgave 2010 (uitgave maart 2010) is ten behoeve van de correcte invulling daarvan op pagina 31 uiteengezet wat een topografisch perceel is. Een topografisch perceel is, zo wordt daar aangegeven, een aaneengesloten oppervlakte landbouwgrond, die, voorzover hier van belang, wordt begrensd door terreinen, die niet gebruikt worden als landbouwgrond, zoals ( …) bermen.
2.5 Appellant heeft met het formulier "Gecombineerde opgave 2010" om uitbetaling van zijn toeslagrechten verzocht en hiervoor 16 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 36.62 ha. De percelen 8 tot en met 16 zijn bermen langs een geasfalteerde weg.
Bij besluit van 9 februari 2011 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2010 vastgesteld op € 13.728,52 op basis van een goedgekeurde perceelsoppervlakte van 28.33 ha en de oplegging van een kortingsbedrag van € 13.308,40. De geconstateerde oppervlakte van de percelen 8 tot en met 16 is op nihil gesteld. Nadat appellant tegen dit besluit bezwaar had gemaakt, heeft hij bij brief van 23 juni 2011 verweerder in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
2.6 In het nu bestreden besluit heeft verweerder onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar de bedrijfstoeslag vastgesteld op € 21.891,-. Verweerder heeft overwogen dat de opgegeven bermpercelen een infrastructurele en verkeerskundige functie hebben en, ondanks het feit dat appellant hierop gras teelt voor voederwinning, niet voor uitvoering van landbouw worden gebruikt. Om die reden zijn zij, gelet op het vanaf 1 januari 2010 van toepassing zijnde artikel 21a, vierde lid, van de Regeling geen subsidiabele landbouwgrond. Aangezien appellant echter geen schuld heeft aan de onjuiste opgave is hem ten onrechte een korting opgelegd en wordt de bedrijfstoeslag 2010 herberekend zonder korting.
2.7 In beroep stelt appellant dat de bewuste bermpercelen voldoen aan het bepaalde in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 73/2009 en vallen onder het begrip landbouwkundig gebruik omdat de percelen die tussen de 6 en 11 meter breed zijn, krachtens het pachtcontract net zoals de eigen percelen bemest, machinaal bewerkt en gemaaid mogen worden, terwijl er geen belemmeringen in de vorm van bomen aanwezig zijn. De bermen worden voor de landbouw gebruikt en beschikbaar gehouden en het gewas wordt op eigen bedrijf als veevoer aangewend. Appellant wijst verder op het rapport fysieke controle van 10 november 2011, waaruit blijkt dat in ieder geval de percelen 8 tot en met 14 landbouwkundig gebruikt kunnen worden. Hier komt bij dat de bermen in het kader van de GDI slechts als gewascode 265 zijn op te geven; deze code staat voor blijvend grasland en toeslagrechten zijn hierop te verzilveren. Daarnaast onderstreept de Stichting SKAL in het kader van de biologische melkveehouderij van appellant het landbouwkundig gebruik van de percelen langs de C.
Subsidiair vraagt appellant zich af op grond van welk beleid of richtlijn de onderhavige afwijzing tot stand is gekomen, aangezien de beleidsregels over de toepassing van artikel 21a, vierde lid, van de Regeling op 1 april 2011 in werking zijn getreden en begin 2011 bekend zijn gemaakt. Onduidelijk is waar verweerder de grens tussen het wel of niet subsidiabel zijn van een berm legt, temeer daar verweerder in soortgelijke dossiers wel gedeelten van de berm heeft goedgekeurd.
Indien de beleidsregels in januari 2010 bekend waren gemaakt, dan had appellant op deze nieuwe regels kunnen anticiperen door een deel van zijn toeslagrechten met het uit gebruik gegeven aardappelland mee te verhuren en zou er geen schade in verband met het niet benutten van toeslagrechten zijn ontstaan. Het bevreemdt appellant voorts dat verweerder met terugwerkende kracht een verschillende uitleg hanteert van het begrip landbouwgrond en landbouwkundig gebruik binnen de mestwet- en regelgeving enerzijds en het stelsel van toeslagrechten anderzijds. Tot slot meent appellant recht te hebben op wettelijke rente voor wat betreft de nabetaling en eveneens voor wat betreft het thans nog ter discussie staande afgewezen deel van de aanvraag BTR 2010, waarbij tevens een oplossing moet worden gezocht voor de schade die het gevolg is van de vertraging in de nabetaling.
2.8. In dit geding staat ter beoordeling of verweerder de percelen 8 tot en met 16 terecht niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Onder verwijzing naar artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dat lidstaten aanvullende criteria mogen vaststellen voor een verdere afbakening van een perceel landbouwgrond heeft verweerder artikel 21a, vierde lid, van de Regeling vastgesteld en daaraan invulling gegeven in de beleidsregels.
De beleidsregels zijn op 8 maart 2011 vastgesteld en op 1 april 2011 in werking getreden. Voor wat de bermen betreft ziet het College geen grond waarom een dergelijke verdere afbakening van percelen landbouwgrond in het licht van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 rechtens niet tot de mogelijkheden zou behoren. Verweerders oordeel, dat de functie van bermen primair ondersteunend is voor de doorgaande wegen, waarlangs zij gelegen zijn, is goed te volgen en hem komt de bevoegdheid toe tot een dergelijke afbakening over te gaan.
Het College moet echter constateren, dat deze nadere afbakening eerst is neergelegd in de beleidsregels en niet in het – met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 in werking getreden - vierde lid van artikel 21a van de Regeling.
Naar het oordeel van het College verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen dat deze afbakening reeds voor het jaar 2010 bij de besluitvorming op de Gecombineerde opgave wordt toegepast.
Ten tijde van de indiening van de Gecombineerde opgave konden landbouwers immers uitsluitend afgaan op de wettelijke bepalingen, zoals die onder 2.2 zijn weergegeven, en op de op dat moment bestaande uitvoeringspraktijk. Op basis daarvan konden zij niet voorzien, dat de door hen opgegeven percelen niet onder het nadien verder afgebakende begrip landbouwgrond zouden vallen.
De toelichting bij de Gecombineerde opgave 2010 kan op dit punt ook niet gelezen worden als een aankondiging van verweerder dat hij reeds met ingang van het jaar 2010 het begrip landbouwgrond zodanig zou afbakenen dat bermen niet langer als landbouwgrond kunnen gelden.
Uit de formulering kan evenzeer worden opgemaakt, dat bermen, die niet gebruikt worden als landbouwgrond, niet geacht worden deel uit te maken van het topografisch perceel. Daarmee is dan niet eenduidig aangekondigd, dat bermen, die wel als landbouwgrond gebruikt worden, desondanks niet als perceel landbouwgrond zullen worden geaccepteerd.
Conclusie is dan ook dat appellant bij de indiening van de Gecombineerde opgave 2010 redelijkerwijs niet heeft hoeven begrijpen dat verweerder, in afwijking van hetgeen voordien was geschied, een door hem op te geven berm niet langer zou aanmerken als subsidiabele landbouwgrond.
2.9 Het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit van 28 juli 2011, is daarom gegrond en dit besluit komt wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking.
Nu van enige grond om appellant de uitbetaling van de gevraagde bedrijfstoeslag geheel of gedeeltelijk te weigeren niet gebleken is, komt appellant dus voor volledige uitbetaling van zijn 33,71 toeslagrechten in aanmerking. In verband met de berekening van de modulatiekorting zal verweerder het uit te betalen bedrag nader moeten vaststellen. Het College zal verweerder daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2011 met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellant om vergoeding van de wettelijke rente.
2.10 Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,-. Daarbij is uitgegaan van rechtsbijstand bij de indiening van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting van het College in een zaak van gemiddeld gewicht (2 punten, bedrag per punt € 437,-, wegingsfactor 1).